Elke inenting heeft ten doel een levend wezen (mensch of dier) onvatbaar te maken voor een infectieziekte (te immuniseeren); inenting wordt dan opgevat in den ruimsten zin des woords. In den grond der zaak komt het hierop neer, dat men iemand ongevoelig maakt voor een bepaald vergif; immers bij een infectieziekte wordt aan ’t organisme schade berokkend door de bacteriën-vergiften (toxinen).
Ook op een geheel ander terrein blijkt, dat een levend organisme ongevoelig kan worden voor bepaalde vergiften: zoo heeft ieder, die rookt, zich gewend aan nicotine-vergiftiging. Deze — laten we nu maar eens zeggen — immuniseering tegen nicotine vertoont groote overeenkomst met de inenting tegen infectieziekten en wel deze: ze gaat steeds gepaard met eenige ziekteverschijnselen (de misselijkheid en het braken na de eerste sigaar zijn ziekteverschijnselen veroorzaakt door nicotine-vergiftiging); de beste methode is om met kleine hoeveelheden te beginnen (zoo b.v. een heel klein licht sigaartje) en dan de hoeveelheid vergif langzaam te laten stijgen; de onvatbaarheid is niet absoluut (groote doses vergif kunnen iemand toch nog wel ziek maken, in dit geval verscheidene zware sigaren); ze duurt volstrekt niet altijd levenslang, wanneer ze niet onderhouden wordt (als men jaren lang niet meer rookt, kan men er niet meer tegen).
Houdt men dit alles in ’t oog, dan zal men ook van een inenting niet verwachten, wat men er niet van verwachten mag.In ’t algemeen kan men aannemen, dat er bij zulk een onvatbaarmaking tegen vergiften in ’t lichaam een overvloed van tegengiften gevormd wordt (z.g. antitoxinen), die steeds gereed zijn het ingedrongen gift direct onschadelijk te maken. De tegengiften bevinden zich in het bloed en wel speciaal in het serum, de bloedwei, d. i. het bloed zonder de roode bloedlichaampjes.
In de practijk vindt dit beginsel verschillende toepassingen: zoo kan men een dier langzaam ongevoelig maken voor slangengif, door dit in langzaam stijgende hoeveelheid in te spuiten. In het serum van zulk een dier ontstaan een groote hoeveelheid tegengiften en als men dit serum nu inspuit bij iemand, die door een slang gebeten is, korten tijd na de beet, doet het slangengif hem geen kwaad.
Een zelfde beginsel ligt ten grondslag aan de toediening van verschillende soorten sera bij infectieziekten: bij diphtherie (croup) spuit de geneesheer zoo spoedig mogelijk serum in van een paard, dat geïmmuniseerd is tegen diphtherie, welk serum rijk is aan tegengiften tegen het toxine, dat de diphtheriebacillen in de keel van een patiënt vormen. Evenzoo spuit men een serum in bij uitgebreide verwondingen, waar gevaar bestaat voor ’t uitbreken van wondkramp (tetanus). Deze sera zijn dus afkomstig van dieren, die men onvatbaar heeft gemaakt door inentingen.
Zulke inentingen past men ook veel toe in de diergeneeskunde, ’t Eerst heeft Pasteur dit gedaan bij de kippencholera; later heeft men met groot succes verschillende huisdieren als koeien, paarden en schapen ingeënt tégen infectieziekten, die in vroegere tijden groote verwoestingen aanrichtten onder den veestapel (veepest).
Elke inenting geschiedt met een z.g. vaccin; zulk een vaccin bevat de infectiekiemen in minder giftigen toestand. Men kan de levenskracht, de giftigheid van de smetstoffen op verschillende wijze verminderen, b.v. door ze te verhitten, door ze te kweeken in dieren, die minder gevoelig zijn voor die bepaalde infectie en eindelijk kan men de bacteriën in een vaccin eerst dooden. Zulk een vaccin met doode infectiekiemen is zeker ’t minst gevaarlijk, maar de inenting daarvan wordt niet zoo geregeld gevolgd door onvatbaarheid.
Inenten heeft dus hetzelfde gevolg als het doormaken eener infectieziekte: men is immun geworden. We zouden ook kunnen zeggen: door inenting bezorgt men iemand een bepaalde ziekte in zulk een lichten graad, dat ze veel korter duurt en er geen gevaren aan verbonden zijn; dit is b.v. een groot voordeel bij een zoo ernstige en langdurige ziekte als typhus. Tegen deze ziekte zijn tallooze inentingen verricht in den laatsten wereldoorlog, om groote typhusepidemieën onder de te velde staande troepen te voorkomen, voornamelijk omdat het in de loopgraven niet mogelijk was de noodige hygiënische maatregelen tegen zulk een epidemie te nemen.
Die inenting tegen typhus werd aldus verricht: men spuit iemand in met een kleine hoeveelheid vaccin (dus geheel anders dan bij de koepokinenting) driemaal met telkens een weektusschenruimte. De eerste maal wordt men er één dag ziek van: lichte koorts en op de plaats van inspuiting ontstaat een pijnlijke zwelling; na 48 uur is deze echter weer verdwenen.
Door een inenting dwingt men ons organisme als ’t ware zich te oefenen om een binnengedrongen vijand, dat zijn de bacteriën met hun toxinen, onschadelijk te maken.
Het organisme van iemand, die vatbaar is voor een infectieziekte, kunnen we vergelijken met een vesting, waarvan de bezettingstroepen niet geoefend zijn. Wordt zulk een vesting nu aangevallen en belegerd, dan is ’t mogelijk, als de vijand niet al te sterk is, dat de bezettingstroepen zich tijdens het beleg nog genoeg kunnen oefenen, om na eenigen tijd den vijand te verslaan. Is de vijand echter sterk, dan moet zoo’n vesting spoedig vallen: ze kan zich niet voldoende verdedigen. Zoo staat ’t nu ook met iemand, die vatbaar is voor een infectieziekte, wanneer hij besmet wordt; wordt zoo iemand geïnfecteerd met een groot aantal en nog wel zeer giftige ziektekiemen, dan kan hij in dien strijd niet overwinnen, maar moet hij sterven.
Zulk een vesting echter zal in veel beteren staat van verdediging verkeeren, wanneer haar bewoners vóór de komst des vijands zich flink geoefend hebben ten strijde.
Hetzelfde tracht men nu in ons organisme te bereiken door een inenting; die inenting moet dus geschieden, vóór de vijand voor de poort staat, of anders gezegd, vóórdat de bacteriën in ons lichaam of in holten er van zijn binnengedrongen. Inenting heeft dus in ’t algemeen slechts waarde als voorbehoedmiddel.
Slechts één ziekte kennen we, waarbij de inenting wordt aangewend, schijnbaar als geneesmiddel, maar toch inderdaad ook als voorbehoedmiddel, nl. hondsdolheid. Bij personen, die door dolle honden gebeten zijn, breekt de ziekte meestal na één of twee maanden uit; zij openbaart zich eerst, wanneer de smetstof het centraal zenuwstelsel heeft bereikt, daar deze ziektekiemen van de wond langs de zenuwbanen eerst na geruimen tijd in de hersenen terecht komen. Hoe langer de af te leggen weg, des te later breekt de ziekte uit en des te langer is er tijd om iemand door inentingen onvatbaar te maken. Is dat gelukt alvorens het gif in de hersenen is aangeland, dan is de gebeten persoon gered, maar anders moet hij onherroepelijk sterven. Aan Pasteur komt de eer toe deze methode van inenting tegen hondsdolheid, waardoor jaarlijks vooral in Oost-Europa tal van personen gered worden, gevonden te hebben. Deze methode bestaat daarin dat men twee a drie weken lang iemand dagelijks inspuit met een vloeistof, waarin het gif der hondsdolheid zich bevindt en begint met een vaccin van geringe giftigheid.
Tegenwoordig zal er wel niemand zijn, die deze ontdekking van Pasteur niet beschouwt als een grooten zegen, en die aarzelen zal zich na een beet aan die inspuitingen te onderwerpen, en dat — ondanks dat niet ieder, die door een dollen hond gebeten is, deze ziekte krijgt (slechts 1 op 10) en dus alleen groot gevaar loopt; ondanks dat in sommige gevallen (vooral bij wonden in ’t gelaat) de inenting niet helpt; ondanks dat in enkele vrij zeldzame gevallen iemand door die inenting verlammingen krijgt en ondanks dat bij de vroegere behandeling van zulke gewonde personen ook tamelijk goede resultaten zijn verkregen (van de 100 door dolle honden gebeten personen stierven er vroeger 10 en nu hoogstens één).
Al deze bezwaren kunnen en worden soms ook ingebracht tegen de koepokinenting. Heeft iemand tegen deze laatste gewetensbezwaar, dan mag zoo iemand, als hij door een dollen hond gebeten is, zich ook niet onderwerpen aan de behandeling van Pasteur, want dan laat hij het „smetvenijn” niet alleen op de huid brengen maar zelfs onder de huid in zijn lichaam inspuiten. Maar — zoo kan iemand zeggen — zoo dagelijks loop ik geen kans door pokstof besmet te worden, maar, als ik door een dollen hond gebeten ben, is de kans, dat ik daardoor ziek wordt en sterf, aanwezig en zeer groot. Dat is juist, maar nu is er practisch dit groote verschil: bij hondsdolheid is er na de besmetting nog tijd over om iemand onvatbaar te maken, vóór de ziekte uitbreekt. Maar bij andere infectieziekten is het incubatiestadium (d. i. de tijd die er verloopt tusschen de besmetting en het uitbreken der ziekte) meestal maar eenige dagen en zoodoende veel te kort; en bovendien weet men ook zelden het oogenblik, dat men besmet wordt. Wanneer ergens in huis iemand pokken heeft, loopen de huisgenooten groot gevaar besmet te worden; laten die zich nu eerst immuniseeren, dan is ’t meestal te laat. Dat moet eerder gebeuren en dus reeds als er geen gevaar is of dit gevaar nog maar uit de verte dreigt.
Terwijl bij andere inentingen het vaccin onderhuids ingespoten moet worden en meestal meerdere malen, is de koepokinenting veel eenvoudiger : men maakt een paar krasjes in de huid en brengt de koepoksmetstof er op. Deze verkrijgt men uit de pokblaasjes, die ontstaan aan de uier van kalveren, die men opzettelijk met koepoksmetstof besmet. In dat vocht vinden we de smetstof der gewone pokken, maar minder giftig. Door die vaccinatie ontstaan ter plaatse een paar pokpuisten en deze maken de gevaccineerdepersoononvatbaar gedurende verscheidene jaren tegen de pokziekte. In 1796 is dit reeds ontdekt door een Engelschen geneesheer Edward Jenner. In ’t algemeen is deze inenting onschadelijk en het resultaat zeker.
Natuurlijk heeft ook deze regel uitzonderingen, maar ze zijn zeldzaam, ’t Kan voorkomen dat de vaccinatie bij een zwak kind niet onschadelijk is, en ’t kan ook voorkomen, dat een ingeënt persoon toch aangetast wordt, maar deze uitzonderingen bevestigen den regel. Dat de vaccinatie iemand onvatbaar maakt voor pokken, is op tal van manieren te bewijzen en bij verschillende epidemieën gebleken.
Een geheel andere vraag is het, in hoeverre de overheid verplicht is de pokziekte te bestrijden, door haar onderdanen te dwingen zich te laten vaccineeren. Daarover wordt verschillend gedacht, zelfs onder de anti-revolutionairen, al verwerpen deze officieel in hun program den vaccinedwang, als een aantasten van de vrijheid der personen.
In 1880 werd de Bond tegen Vaccinedwang opgericht onder voorzitterschap van Mr L. W. C. Keuchenius, welke bond nog bestaat, en sedert 1904 geregeld een orgaan uitgeeft. Deze Bond strijdt tegen den dwang, maar kan ook niet gelooven aan ’t nut der vaccinatie. Secretaris van dezen Bond is Ds H.
J. C. Pierson, Nederduitsch Hervormd predikant te Ressen.
In ons land bestaat de indirecte vaccinedwang, die daarin bestaat dat ongevaccineerde kinderen de school niet mogen bezoeken. In andere landen bestaat de directe vaccinedwang: ieder kind moet daar vóór een bepaalden leeftijd ingeënt worden. Onze tegenwoordige wetgeving (1926) laat alleen één uitzondering toe: wanneer twee geneesheeren verklaren, dat een kind om gezondheidsredenen niet mag ingeënt worden.
Men kan dus iemand onvatbaar maken voor een infectieziekte door ’t vaccin op de verwonde huid te brengen, door het in te spuiten en in den laatsten tijd is men bezig te onderzoeken, of ’t ook mogelijk is iemand tegen een bepaalde ziekte te immuniseeren door hem het vaccin te laten innemen, ’t Schijnt, dat deze gemakkelijkste methode van inenten soms succes heeft: in Frankrijk heeft men onlangs getracht kleine kinderen onvatbaar te maken tegen tuberculose door hun een paar maal een vaccin als drankje in te geven, aanvankelijk, naar men meent, met goed resultaat.