is de tegenvoeter van het determinisme. Het indeterminisme leert, dat onze handelingen en wilsbeslissingen in laatster instantie niet gedetermineerd (bepaald) zijn door psychische of fysische oorzaken, maar dat de mensch in zijn wilsleven geheel vrij is om, los van alle motieven (beweeggronden), te besluiten en te doen wat hij verkiest.
Het indeterminisme doet zich in twee vormen voor. Men onderscheidt een absoluut en een relatief indeterminisme.
Het absolute indeterminisme, waarvoor als voorbeeld het Epicureïsme kan genomen worden, leert dat er voor onze wilsbesluiten geen redelijke grond is aan te geven. Iedere beslissing blijkt grondeloos te zijn en gevolg te wezen van het pure toeval. Het is nu zoo gebeurd, zooals het gebeurd is, maar het had ook heel anders kunnen zijn. Het relatieve indeterminisme, dat bij Roomsche psychologen wordt aangetroffen, laat den mensch bij zijne wilsbeslissingen gebruik maken van de motieven die op dat oogenblik aanwezig zijn. De motieven zijn evenwel niet noodzakelijk bepalend. Het komt voor, dat de wil los van alle motieven beslist.
Dit indeterminisme, vooral in zijn absoluten vorm, maar toch ook in zijn relatieve gedaante, wordt door vele bezwaren gedrukt. Het is niet te ontkennen, dat het indeterminisme in strijd komt met de causaliteitswet, die leert, dat alle gebeuren een oorzaak heeft. Ook in het psychische leven, ook in de wilsbeslissingen moeten oorzaken aanwezig zijn. Een oorzaaklooze psychische (of fysische) actie is niet denkbaar. Voorts zou, indien er voor ons willen en handelen geen oorzaak zou zijn aan te geven, ons willen en handelen blind zijn; er zou voor het psychisch gebeuren geen raison wezen. Ten slotte — en dit is een factor van groot gewicht — is bij zulk een „toevallig” en oorzaakloos willen en handelen de zedelijke verantwoordelijkheid, waarop juist het indeterminisme prijs stelt, niet te handhaven, omdat dit willen en handelen niet rust in oorzaken of motieven van ons, maar in moeilijk aan te duiden toevalligheden.