Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Improviseeren

betekenis & definitie

(afgeleid van het Latijnsche voorzetsel in = niet, en het werkwoord providere = voorzien) beteekent onvoorziens of voor de vuist optreden om iets tot stand te brengen.

Het wordt op verschillend terrein gebezigd.

Op het terrein der schilderkunst is het gebruikt door Reynolds, die er onder verstond vlug en onvoorbereid een schilderij ontwerpen. En op het gebied der muziek verstaat men er onder, dat men geheel onvoorbereid een of ander muziekstuk geeft. De meeste grootmeesters der toonkunst waren improvisators. Bach b.v. was in staat een naar alle regelen gevormde fuga voor de vuist te spelen. Beethoven kon door zijn improviseerkunst anderen zeer onder bekoring brengen. Weber en Mendelsohn schijnen ook zonder veel moeite en inspanning schoone stukken geïmproviseerd te hebben. In later tijd legden musici zich echter bijna uitsluitend op groote technische bekwaamheid toe en verwaarloosden zij wel eens al te veel de gave en de kunst der improvisatie.

Vooral echter komt het improviseeren op het gebied der dichtkunst voor. Bij alle volken, niet alleen bij beschaafde, maar ook bij onbeschaafde, vooral in de Zuidelijke landen, waar zij meer dan in de Noordelijke staten met een rijke fantasie zijn bedeeld, treft men dichters aan, die zoo maar, onvoorbereid, en voor de vuist, een of ander onderwerp in dichtmaat behandelden. Zoo muntte oudtijds de Romeinsche dichter Archias door de gave der improvisatie uit. In den nieuweren tijd herleefde de kunst der improvisatie weer bij de dichters in Spanje en Italië. Ook in Nederland treffen wij bekwame dichters-improvisators aan. Zoo heeft de bekende Willem de Clercq, een der merkwaardigste mannen van het Reveil, zich als improvisator grooten naam verworven.

Hij kon allerlei onderwerpen zoo maar in dichtmaat behandelen. Zoo dichtte hij voor de vuist over de ontdekking van het buskruid; Vrijheid en dwingelandij; Den alouden en tegenwoordigen toestand van 't Vaderland van Virgulius; De bekoorlijkheid der onschuld; De Muze van het Treurspel, enz. Hij was vooral door deze ongeëvenaarde gave der improvisatie „het wonder van zijn tijd, door al wat naam had in de republiek der letteren geroemd en bewierookt.” Voor hij improviseerde moest hij zich een weinig opwinden. Gewoonlijk wierp hij zijn servet weg, als hij aan tafel zat, en plaatste zich achter zijn stoel. Zijn gestel scheen er echter zeer onder te lijden en hij is dan ook jong gestorven. In 30 jaren ongeveer sprak hij meer dan 600 improvisatiën in versvorm uit, meest over Christelijke onderwerpen.

Opstellen en verzen van hem komen voor in het Magazijn voor wetenschappen, kunsten en letteren. Ook de latere kanselredenaar en dichter J. J. L. ten Kate scheen de gave der improvisatie in hooge mate te bezitten en daarvan bij het jubileum van Prof. Nic. Beets een uitnemende proeve gegeven te hebben.

Zie J. Kuiper, Geschiedenis van het Godsdienstig en Kerkelijk leven van het Nederlandsche volk, blz. 396—397.

En niet minder komt het improviseeren ook op het terrein der predikkunst voor. Het valsche Mysticisme maakt er zelfs een beginsel van. Een prediker moet zoo maar, ex improviso, d.i. onvoorziens, onvoorbereid, voor de vuist, optreden. Wetenschappelijk-theologische opleiding en studie zijn overbodig. Alleen zij, die door den Geest gedreven worden moeten prediken. De Gereformeerden waarschuwden echter tegen het improviseeren In dien volstrekten zin.

Zij keurden het prediken zonder degelijke voorbereiding met beslistheid af. David Knibbezegt terecht: „Gelijk geen architect een huis bouwt, tenzij hij het plan en de inrichting van hetzelve tevoren in zijn geest heeft overdacht, zoo zal een prediker geen preek ooit houden, tenzij hij ze eerst in zijn geest heeft overdacht en thuis nauwkeurig heeft uitgewerkt. Daarom is alle preeken ex tempore d. i. voor de vuist (tenzij in een oogenblikkelijk en onvermijdelijk geval) te mijden en te laken.” Evenzeer waarschuwden zij ook tegen het woordelijk lezen, evenals tegen het woordelijk van buiten leeren en uit het hoofd opzeggen van de preek. De beste methode is, dat de predikant zijn preek eerst uitwerkt en opschrijft en ze daarna zóó memoriseert d. i. in zijn geheugen opneemt, dat hij ze vrij kan uitspreken en weergeven. De preek mag geen lezing, maar moet een levende verkondiging van het Woord Gods zijn. Wel zijn er ook onder de dienaren des Woords enkele bijzonder begaafde sprekers, die ex improviso, zoo maar voor de vuist, zonder voorbereiding, kunnen preeken; maar dat zijn uitzonderingen, die voor de anderen geen regel stellen.

Ook hier zijn enkele zeldzame genieën, die hun eigen weg gaan en hun eigen methode volgen. De gewone dienaar des Woords make de preek zich zóó eigen, dat hij haar inhoud in schoonen vorm vrij en welsprekend weergeeft. Dan zal hij niet alleen zelf geroerd worden, maar ook de gemeente onder de macht van Gods Woord brengen. Zie Gereformeerde Homiletiek door Dr T. Hoekstra, blzz. 431, 454. Dr A. Kuyper, Onze Eeredienst, blz. 290 v.v.

< >