Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Imam

betekenis & definitie

Arabisch woord, dat beteekent leider, voorganger. Wordt gebruikt voor het hoofd der gansche Moslimsche gemeente, onder wiens gezag het geheele gebied van den Islam staat (de chalief); als zoodanig is de Imam de opvolger van den profeet en de plaatsvervanger Gods op aarde; volgens de theorie is het, zoo de Imam geen heiligen oorlog voeren kan, voldoende als hij het leger oefent, vestingen bouwt en toebereidselen voor den heiligen oorlog maakt.

Verder voor de groote geleerden, die veel gedaan hebben voor de „ontwikkeling en systematiseering der wettelijke bepalingen.” Wij noemen een viertal, die elkaar opvolgden en groot gezag verkregen: Abu Hanifa, in Irak (overleden 767); Malik ibn Anas, in Medina (overleden 795); Mohammed al Sjafii, in Egypte (grondlegger der Sjafi’tische school, overleden 820), en Ahmed ibn Hanbal, in Bagdad (overleden 855).

Ook nog voor den leider bij de gemeenschappelijke Salats(gebeden); dat kan elke geloovige zijn, die bij machte is de bewegingen aan te geven en de formules te reciteeren ; doch gewoonlijk treedt in de moskee één der beambten als imam op (soms ook meer dan één).

Bij de Gajo’s op Noord-Sumatra is de imom de „dorpsgeestelijke”, die belast is met de zaken van den godsdienst, van de feesten, van den eeredienst, van de huwelijkssluiting, van de begrafenissen etc.

< >