is in het Oude Testament vrijwel de eenige en uitsluitende titel om een souvereinen vorst aan te duiden. Met dien naam worden genoemd zoowel de beheerschers van machtige wereldrijken als Assyrië, Babel en Perzië, alsook de regeerders over kleinere staten als het Amorietenrijk van Sihon, Basan, Moab, de Ammonieten, Edom, de Amalekieten en Syrië; en zelfs ook de vorsten wier gebied zich niet verder uitstrekt dan een enkele stad met de naaste omgeving.
Zoo vinden we melding gemaakt van de koningen van Sodom, Gomorra, Adama, Zeboim en Zoar (Gen. 14 : 2), van Melchizedek, den koningvan Salem (Gen. 14:18), van de koningen van Jericho (Joz. 2 : 3), van Ai (Joz. 8:1) en van een groot aantal andere Kanaanietische steden (Joz. 10:1—3; 12:9—24), van den koning van Tyrus (2 Sam. 5:11; 1 Kon. 5 : 1; 9 : 11 ; 1 Kron. 14 : 1 ; 2 Kron. 2:3; Ezech. 28 : 12) en van Sidon (Jer. 27:3). Soms wordt de naam „koning” zelfs gebezigd voor een bewindvoerder, die wel niet rechtens op den titel van souverein vorst aanspraak mag maken, maar toch in diens naam de feitelijke regeering uitoefent; dat is het geval met Belsazar (Dan. 5 : 1 ; 7 : 1 ; 8: 1), den zoon van den laatsten Babylonischen koning Nabonidus, die bij ontstentenis van zijn vader in de stad gebiedt.Op dezen regel wordt alleen een uitzondering gemaakt door den titel „Farao”, dien de Egyptische heerschers voerden. Herhaaldelijk worden deze bij dien titel, die van Egyptischen oorsprong is en dan letterlijk „het groote huis” beteekent, zonder meer genoemd, b.v. vooral in Genesis 40 en volgende hoofdstukken, Exodus 6 en volgende hoofdstukken; verder ook 2 Kon. 23 : 35; 2 Kron. 8:11; Jer. 47 : 1 ; Ezech. 30 : 24, 25. Eenmaal vinden we den titel alleen gevolgd door den eigennaam: Farao Necho (2 Kon. 23 : 33). Toch vinden we ook herhaaldelijk „de koning van Egypte” (Gen. 40 : 1 ; Ex. 1 : 8, 15, 17, 18; 2 : 23; 3 : 18, 19; 5 : 4; 1 Kon. 14 : 25; 2 Kon. 17 : 4; 24 : 7; 2 Kron. 12 : 2; 35 : 20; 36 : 3, 4; Ps. 105 : 20; Jer. 25 : 19). En bovendien komt de verbinding voor „Farao, de koning van Egypte” waarin Farao eenigszins als een eigennaam wordt behandeld (Gen. 41 : 46; Ex. 6 : 10, 12, 26, 28; 14 : 8; Deut. 7 : 8; 11 : 3; 1 Kon. 3 : 1; 9: 16; 11 : 18; 2 Kon. 17 : 7; 23 : 29; Jer. 44 : 30; 46 : 2, 17; Ezech. 29 : 2, 3; 30 : 21, 22; 31 : 2; 33 : 2).
Ook verdient nog vermelding dat er sprake is van „vorsten” van de Filistijnen. Het hier gebezigde woord seranim komt in het geheele Oude Testament nooit anders dan alleen van de vorsten der Filistijnen voor: Joz. 13 : 3; Richt. 3:3; 16 : 5, 8, 18, 23, 27, 30; 1 Sam. 5 : 8, 11; 6:4, 12, 16, 18; 7 : 7; 29 : 2, 6, 7.
De „vorsten” van Babel die in 2 Kron. 32 : 31 worden genoemd (waar-voor trouwens ook een ander woord gebezigd is, n.l. sarim, waarover hieronder nader) zijn naar alle waarschijnlijkheid aan een vergissing bij het overschrijven te danken ; de oorspronkelijke tekst luidde naar een verbetering op grond van verschillende handschriften en oude vertalingen : „de gezanten des konings van Babel die tot hem gezonden waren.” Nu vinden we nog wel herhaaldelijk melding gemaakt van „vorsten”, nevens den koning; zoo b.v. van de vorsten der Moabieten (Num. 22:8v.v.), der Egyptenaren (Jer. 25 : 19), maar ook van de Israëlieten (Richt. 5 : 15), van de tien stammen (Hos. 3 : 4; 7 : 3, 5) zoowel als van Juda (Jes. 1 : 23; 3 : 14; 30 : 4; Jer. 24 : 1; 25 : 18; 26 : 10 v.v.; 34 : 10; 36 : 12 v.v.; 37 : 14 v.; 38 : 4, 25 v.v.; Ezech. 11 : 1 ; Hos. 5 : 10). Doch deze „vorsten” (in het Hebreeuwsch sarim) zijn geen zelfstandige souvereine regeerders, maar hooge, hetzij burgerlijke hetzij militaire beambten. Zoo vinden we in 1 Sam. 29 naast de seranim, de „vorsten” der Filstijnen, ook genoemd de sarim, waarvoor onze Statenoverzetters ter onderscheiding de vertaling „oversten” hebben gekozen (1 Sam. 29 : 3, 4, 9); bedoeld zijn de hooge officieren.
In het Nieuwe Testament vinden we meer onderscheid in de betiteling van de souvereine heerschers. Naast het veel voorkomende „koning” treffen we daar ook aan den „keizer”, n.l. van Rome (den keizer Augustus, Luc. 2:1, Tiberius, Luc. 3 : 1, Claudius, Hand. 11 : 28), en „viervorsten” (Matth. 14 : 1; Luc. 3:1,19; 9:7; Hand. 13 : 1).
Het koningschap bestond aanvankelijk bij het Israëlietische volk niet. De Heere God zelf was hun koning, maar een aardschen koning hadden zij niet. Wel wordt Mozes eens „koning” genoemd, Deut. 33 : 5: „en hij was koning in Jeschurun”, maar dit is zeker niet in eigenlijken zin bedoeld. De meening dat hier niet van Mozes, doch van den Heere zelf sprake is, moet als strijdig met het voorafgaande vers worden afgewezen. Ook wordt in de Wet reeds met een later koningschap rekening gehouden: in Deut. 17 : 14—20 hebben we de z.g.n. „koningswet”, die ervan uitgaat dat Israël, als het eenmaal in het beloofde land vasten voet verkregen heeft, ook een koning zal bekomen, en nu met het oog daarop de vereischten voor dien koning aangeeft en zijn rechten en verplichtingen omschrijft; eveneens spreekt het Goddelijk oordeel, waarmee Israël in geval van afwijking van ’s Heeren wet wordt bedreigd, van den koning dien het volk hebben zou (Deut. 28 : 36).
Toch zou het ook na den intocht in Kanaan nog geruimen tijd duren, eer het koningschap onder Israël zijn intrede deed. Het aanbod van een erfelijk koningschap over een deel der stammen aan Gideon werd door dezen afgewezen (Richt. 8 : 22, 23), en de poging van zijn bastaardzoon Abimelech, om zichzelf zulk een koningschap te verzekeren, liep op een jammerlijke mislukking uit (Richt. 9). Eerst in de latere jaren van Samuël verkreeg het koningschap door de verkiezing van Saul een vaste plaats; na diens verwerping volgde David, in wiens dynastie het koningschap erfelijk werd. Onder zijn kleinzoon Rehabeam werd het rijk echter in twee deelen gesplitst: alleen Juda bleef aan het huis van David trouw, maar over de tien stammen heerschten verschillende koningshuizen, totdat Salmanassar in 722 v. Chr. aan het bestaan van het tienstammenrijk een einde maakte. Nog anderhalve eeuw bleef het rijk van Juda bestaan, tot het in 586 voor Chr. door toedoen van Nebukadnezar eveneens te gronde ging.
Na den terugkeer uit de ballingschap was er geen koning meer. Zerubbabel voerde slechts den titel van pêchah, d. i. „stadhouder” (Hagg. 1 : 1, 14; 2 : 3, 22); de weergave door „vorst” in onze Statenvertaling is onjuist; hij bekleedde dus slechts een ondergeschikte positie onder de souvereine heerschappij van den Perzischen koning. Tot een tijdelijk herstel van het koningschap kwam het weer als gevolg van den heldhaftigen godsdienst- en vrijheidsoorlog der Joden tegen den Syrischen koning Antiochus IV Epifanes; in het jaar 141 voor Chr. werd het koningschap erfelijk in de dynastie der Hasmoneeën, welke aan het bewind bleef tot het in 37 voor Chr. aan Herodes I, den Groote, gelukte den laatsten vorst uit dat geslacht, Antigonus, ten val te brengen en zichzelf van den koningstitel meester te maken. Met Herodes, die van geboorte een Edomiet was, kwamen de Joden feitelijk weer onder vreemde heerschappij; en met zijn dood verdween ook de schijn van een Joodsch koningschap, daar het gebied door hem beheerscht onder zijn drie zonen werd verdeeld, die echter niet meer den koningstitel mochten voeren, terwijl het voornaamste stuk (Judea met Samaria en Idumaea), dat aan Archelaiis ten deel gevallen was, reeds in 6 na Chr. door den Romeinschen keizer hem ontnomen en tot een Romeinsche provincie onder het bestuur van stadhouders gemaakt werd.
De koningen werden tot hun ambt gezalfd. Saul en David werden beide door Samuël gezalfd (1 Sam. 10 : 1 en 1 Sam. 16:13), Salomo door Zadok (1 Kon. 1 : 39). Of deze ceremonie ook in later tijd regelmatig in acht genomen werd, blijkt niet; het is echter wel waarschijnlijk doordat ook nog in zeer laten tijd de „gezalfde des Heeren” dient als uitdrukking om den koning aan te duiden (Klaagl. 4 : 20). Ook in verschillende andere gevallen lezen we trouwens nog van de zalving, b.v. van Jehu (2 Kon. 9 : 6), van Joas (2 Kon. 11 : 12; 2 Kron. 23:11) en van Joahaz (2 Kon. 23 : 30); ja zelfs van den usurpator Absalom (2 Sam. 19 : 10). Deze zalving is het zinnebeeld van de Theocratische gedachte: de eigenlijke Koning van Israël blijft altijd de Heere zelf, en de gezalfde bekleedt het koningschap slechts in Zijn naam en op Zijn gezag. Duidelijk komt dit uit in de uitdrukking dat de koning „op den troon des Heeren zit” (1 Kron. 29 : 23).
Als uitwendige eereteekenen van den koning moeten vermeld worden de scepter (Gen. 49:10; Num. 24 : 17; Ps. 2 : 9; 45 : 7; 110 : 2) en de kroon of diadeem (2 Sam. 1:10; 2 Kon. 11:12; 2 Kron. 23 : 11 ; Ps. 21 : 4; 89 : 40; 132 : 18: Jes. 9:6; Jer. 33:17, 21). In 1 Kon. 10: 18—2Ö wordt een beschrijving gegeven van den kostbaren en prachtigen troon dien Salomo voor zichzelf gemaakt heeft. Overigens was er in de Deuteronomische koningswet reeds gewaarschuwd tegen te groote weelde aan het hof, waardoor de kloof tusschen vorst en volk diep zou worden ; hij moest nimmer vergeten, dat hij ook als koning slechts de eerste was onder „zijne broederen”, en mocht zich boven hen „niet verheffen” (Deut. 17 : 20). Aanvankelijk maakt dan ook het hofleven zoowel bij Saul als bij David den indruk van groote soberheid en eenvoud. Onder Salomo begon hierin echter verandering te komen. En in later tijd hooren we ook herhaaldelijk de stemmen der profeten zich tegen de ergernissen van het koninklijk hof verheffen: Jer. 21 : 12; 22:13—16; Hos. 7 : 3—5; Zef. 1:8; vgl. ook de waarschuwing tegen drinkgelagen der koningen Spreuk. 31 : 4, 5.
Bizonder drukkend werden de heerendiensten gevoeld, die Salomo het volk oplegde ten einde zijn vele bouwwerken te kunnen tot stand brengen (1 Kon. 5 : 13, 14; 11 : 28); en deze zijn dan ook de aanleiding geworden tot de rijkssplitsing, toen de dwaze Rehabeam weigerde de toezegging te doen dat hij dien last verlichten zou (1 Kon. 12 : 3—16). In later tijd lezen we van den koning Jojakim dat hij in bouwlust en in het opleggen van heerendlenst Salomo zocht na te volgen (Jer. 22 : 13, 14).
De inkomsten van den koning bestonden uit geschenken, die geheel vrijwillig werden gebracht (1 Sam. 10 :27). Van vaste bronnen voor het inkomen van den vorst bespeuren wij niets. Voor Salomo waren van geen geringe beteekenis de huldeblijken die hem van uit het buitenland gewerden (1 Kon. 10 : 25). Dat de koningen over een vrij aanzienlijk persoonlijk vermogen beschikten, bewijst 1 Kron. 27 : 25—31, waar gewag wordt gemaakt van Davids akkers, wijngaarden, olijfgaarden en vee. Of de schatting, die vreemde vazalvorsten, zooals Mesa van Moab (2 Kon. 3 : 4), moesten opbrengen, geheel en al aan den koning persoonlijk ten goede kwam, is niet zeker.
Tot de taak van den koning behoorde de opperste leiding van het volk in vrede zoowel als in oorlog. Al waren er afzonderlijke bevelvoerders over het leger, zooals Joab onder David, het hoogste commando was toch in handen van den koning. Duidelijk wordt dit geïllustreerd door 2 Sam. 13 : 27 v.v. Ook had de koning een belangrijke roeping inzake het rechtswezen: 2 Sam. 15 : 2—4, 1 Kon. 3 : 16 v.v.; en het is een van de ernstige verwijten die tot den koning worden gericht, dat hij deze roeping heeft verzaakt: Jer. 21 : 12; 22 : 3—7; 23 : 1, 2. Wel waren er zeker ook rechters, die meer speciaal met de rechtspraak waren belast, maar dit sloot, gelijk het boven aangehaalde toont, de rechtspraak van den koning niet uit.
Het groote belang van het koningschap in Israël komt daarin uit, dat het moest dienst doen als de voorafschaduwing van den Zaligmaker. Daarom was, ofschoon de opkomst van het koningschap in een zondigen weg geschiedde, toch van meet af in de wet reeds op dat koningschap gerekend. En vooral in David, den „man naar Gods hart” wordt dan het type van den grooten Koning van Israël, den Gezalfde, Jezus Christus gezien. In de profetieën en Psalmen wordt de toekomende Verlosser herhaaldelijk als „de Koning” aangeduid: Jes. 32 : 1; Jer. 23:5; Ezech. 37 : 22; Zach. 9 : 9; Ps. 2 : 6; 45 : 2; vgl. ook vele andere plaatsen, waar Hij wel niet „koning” wordt genoemd, doch van de daden zijner koninklijke heerschappij wordt gesproken, b.v. Jes. 11 : 4; 49 : 7; 53 : 12; Jer. 31 : 21 ; Dan. 7 : 14; Ps. 110 : 2, 3. Als tegenbeeld van David wordt Hij een enkele maal met diens naam genoemd: Jer. 30 : 9 „maar zij zullen dienen den Heere hunnen God en hunnen koning David, dien Ik hun verwekken zal”; Ezech. 37 : 24: „En mijn knecht David zal koning over hen zijn”.
Bij de komst van den beloofde wordt dan ook de vervulling van deze profetie in het licht gesteld; zoo zegt de engel Gabriël tot Maria van haar kind dat zij het leven schenken zal „deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon van zijn vader David geven; en Hij zal over het huis Jacobs koning zijn in der eeuwigheid en zijns koninkrijks zal geen einde zijn” (Luc. 1 : 32, 33). Hierin bereikt het koningschap dat in Israël was opgekomen, zijn hoogst, van God gewild doel.