werd 8 Augustus 1746 te Gouda geboren. Hij studeerde te Utrecht en te Leiden in de rechten, en vestigde zich na zijn promotie in 1768 te Utrecht als advocaat.
In 1780 werd hij procureur-generaal bij het hof van Utrecht, welke betrekking hij om politieke redenen in 1789 verwisselde met die van pensionaris te Leiden. In 1793 werd hij, de trouwe Oranjeklant, geroepen om raad en thesaurier-generaal der Unie te worden, en vertrok hij dus naar ’s Gravenhage.
Na de omwenteling van 1795 verliet hij het staatstooneel, niet genegen het revolutionair bewind te dienen. Als ambteloos burger ontsliep hij 2 April 1803 te ’s Gravenhage in den Heere.Zijn naam is bij ons volk het meest bekend geworden door zijn „Kleine Gedichten voor Kinderen”, welke bij de verschijning (1778) grooten opgang maakten om hun eenvoud, licht te begrijpen inhoud en moraliseerende strekking. In later tijd zijn ze menigmaal bespot en veroordeeld doch de waardeering neemt weer toe; vooral als men ze in de lijst van hun tijd beschouwt (zie H. Pomes, Voorts leeft zijn naam, of althans zijn werk, nog voort door een aantal Evangelische Gezangen, genomen uit zijn „Proeve van liederen en gezangen voor den openbaren godsdienst” (1801), waarvan onder de meest bekende genoemd mogen worden Gezang 20, 22, 65,127 en 189, in gebruik bij de Nederlandsch Hervormde kerk.
Wat overigens zijn beteekenis voor onze letterkunde betreft, kunnen we volstaan met de vermelding
1°. van zijn cantaten „De Starrenhemel” en „De Slag van Doggersbank” (1783),
2°. van zijn bewerking van Riedel’s „Theorie der schoone kunsten en wetenschappen”, waarmede hij, het voorbeeld van Baumgarten volgende, een aesthetica trachtte te geven (1778).
Van zijn vele verhandelingen noemen we nog zijn vertoog over „De rechten der Gereformeerde gemeenten en derzelver leeraars op de kerkelijke en geestelijke goederen, van hun bezeten” (1796).