Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Herman Johan Aloysïus Maria Schaepman

betekenis & definitie

Geboren te Tubbergen 2 Maart 1844, overleden te Rome 21 Januari 1903, werd tot priester opgeleid op het Klein-Seminarie te Kuilenburg en op het Groot-Seminarie te Rijsenburg. Na „excellent” — zoo luidde het zeldzaam praedicaat, dat hij meekreeg van het Seminarie — zijn studies te hebben volbracht, werd hij 15 Augustus 1867 gewijd in de kathedraal te Utrecht.

In October 1868 vertrok hij naar Rome en promoveerde daar in 1869 tot doctor in de theologie. Nauwelijks uit Rome teruggekeerd werd hij in Augustus 1870 benoemd tot professor in de kerkgeschiedenis aan het Seminarie te Rijsenburg.

Professor Schaepman gaf tien jaren wekelijks zijn vier lessen, tot 1880, toen hij voor de Tweede Kamer gekozen en dus ontslagen werd als gewoon hoogleeraar. Maar hij bleef „professor extraordinarius”.

Tweemaal per week gaf hij nu vrije voorlezingen over de nieuwere kerkelijke geschiedenis, doorgaans zoo boeiend en wegsleepend, dat hij gerust een kwartier, een half uur zelfs over den gewonen tijd mocht doorpraten, zonder dat iemand der toehoorders een teeken van ongeduld gaf. Een wetenschappelijke titel is van officiëele zijde in ons vaderland aan Schaepman nooit toegekend.

Geen onzer vier hoogescholen achtte hem een eeredoctoraat waardig, en de Koninklijke Academie van Wetenschappen hield angstvallig haar specialiteitendeurtje voor dezen encyclopaedischen geleerde dicht. Ruimer van wetenschappelijk inzichttoonde zich de Alma Mater van Leuven, toen zij in 1883 Schaepman benoemde tot doctor honoris causa in de wijsbegeerte en letteren.

Volksredenaar in den overtreffenden trap, was hij een parlementair spreker van den eersten rang. En in de politiek heeft zijn beteekenis zich ten volle ontwikkeld.

Zijn verkiezing tot afgevaardigde voor de Tweede kamer was een evenement in ons land, waar eeuwenlang de Roomsch-Catholieken uit de Staten-Generaal werden geweerd, en waar nog nooit een Roomsch-Catholiek geestelijke toegang had verkregen.

Van meetaf stuurde hij in de politiek aan op samenwerking met de Antirevolutionaire partij, waarbij het hem ging om Christus’ Koningschap op elk gebied.

De stembus van Maart 1888 schonk de meerderheid aan het „monsterverbond”, en maakte het kabinet Mackay mogelijk. Schaepman had daarin, met de Savornin Lohman, overwegenden invloed, en heette vaak „minister zonder portefeuille”.

Zelf sprak hij eenmaal, half in vergissing, van zijn kabinet. In 1901 bleef hij meer op den achtergrond, maar zooals Von Moltke in zijn tent, waar de krijgsplannen werden opgemaakt.

Boven elks verwachting was de uitslag: een sterke meerderheid voor de Rechterzijde, die het kabinet-Kuyper in ’t leven riep. Hiervan maakte Schaepman wel geen effectief deel uit, maar was hij toch een der krachtigste steunpilaren.

De Roomsch-Catholieke Kamerclub, waarmee hij kort te voren nog op vrij gespannen voet gestaan had, was zoo grootmoedig om zijn verdiensten te erkennen, door hem 17 September 1901 te kiezen tot haar voorzitter. Als geleerde en politicus een man van beteekenis, werd hij ten onrechte als „een tweede Vondel” gevierd, toen hij in sterk rhethorische verzen het voetspoor van Bilderdijk en Da Costa volgde.

Zijn toppunt van dichtvorm bereikte hij door de Aya Sofia (1886). Hij is verreweg de populairste man in Nederland geweest.

Op het: „Quis non fleret” — wie zou niet weenen, van minister Kuyper, bij zijn dood naar Rome geseind, gaf nagenoeg het gansche vaderland een ongeveinsd antwoord.

< >