Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kerkgeschiedenis

betekenis & definitie

Begrip Kerkgeschiedenis in algemeenen zin is de beschrijving van het leven der kerk in zijn veelvuldige geledingen. De beteekenis der kerkgeschiedenis hangt ten nauwste samen met de voorstelling, welke men heeft van de „kerk”.

De Heilige Schrift noemt de kerk het „lichaam van Christus” (Ef. 1 : 23) en „Zijn gemeente” (Ef. 1 :22). De Nederlandsche Geloofsbelijdenis noemt de kerk in art. 27 „de heilige vergadering der ware Christ-geloovigen allen hunne zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest”.

Deze kerk heeft twee zijden, n.m. een onzichtbare, welke naar God gekeerd is (wedergeboorte en geloof) en een zichtbare, welke naar den mensch gekeerd is (leven en wandel). Wanneer in deze zichtbare verschijning de ambten ingesteld worden en de dienst des Woords en der Sacramenten begint, spreekt men van een instituut.

De geschiedenis der kerk kan zich alleen bij het instituut bepalen. En dan is de kerkgeschiedenis de beschrijving van het leven der zichtbare verschijning van het lichaam van Christus in institutairen vorm.Omvang Er is een groot onderscheid, of men spreekt van geschiedenis des Christendoms dan wel van de geschiedenis der kerk. Prof. J. G. R. Acquoy erkende dit in zijn inaugureele oratie Kerkgeschiedenis en Geschiedenis des Christendoms, Leiden 1882; maar in zijn Handleiding tot de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving, ’s Gravenhage 1910, noemt hij toch den naam „Geschiedenis van het Christendom” juister.

Dit is o. i. onjuist. Het begrip „Christendom” is veel ruimer van omvang dan het begrip „kerk”. En het is bij de kerkgeschiedenis juist om het instituut der kerk te doen. De geschiedenis van het Christendom neemt alles op, wat onder invloed van den Christelijken geest geworden is, zooals de Christelijke wetenschap, kunst, filantropie; maar de geschiedenis der kerk bepaalt zich bij het institutaire leven der kerk in den strikten zin des woords. Daaronder rekenen wij

a. haar stichting,
b. haar uitbreiding (zending),
c. haar inwendigen toestand (leer en leven),
d. haar inrichting (eeredienst),
e. haar regelingen (kerkrecht).

Deze terreinen, ofschoon afzonderlijk behandeld, mogen niet los naast elkander staan. De geschiedenis der kerk moet één geheel zijn, beheerscht door één leidende gedachte.

Aanvang De vraag is: waar neemt de kerkgeschiedenis een aanvang? De kerk is er volgens den Heidelbergschen Catechismus (Zondag 21) al van het begin der wereld. (Zie ook Nederlandsche Geloofsbelijdenis art. 27). Toch mag men niet bij het begin der wereld aanvangen. Immers onder het Oude Testament bestond er nog geen eigen institutair leven. In het tijdperk vóór den zondvloed ontbreekt elke organisatie en na den zondvloed zien wij de kerk eerst in het patriarchale leven ingeweven zonder eigen instituut. Het huiselijk en kerkelijk leven waren dooreengestrengeld. Ook, toen Israël als volk optrad, ontbrak een eigen instituut.

Toen waren staat en kerk saamverbonden. In den theocratischen staat zat het kerkelijk leven in. Een eigen instituut ontving de kerk pas op het Pinksterfeest. Toen kwam de kerk uit den moederschoot van Israël uit, en ontving zij een eigen institutair leven onder het hoofd Jezus Christus, geleid door den Heiligen Geest. Toen werd ze weder oecumenisch (A. Kuyper, Encyclopaedie1 III 274, 275).

Methode Men kan van verschillende methoden spreken bij de behandeling der kerkgeschiedschrijving. (/. G. R. Acquoy, Handleiding pag. 144—151. H. H. Kuyper, Het Gereformeerde beginsel in de Kerkgeschiedenis pag. 10—17).

a. De pragmatische methode, welke haar oorsprong dankt aan Polybius, tracht de gebeurtenissen zoo te boek te stellen, dat oorzaken en gevolgen duidelijk aan het licht treden. Dit pragmatisme wordt op kerkhistorisch terrein o.a. voorgestaan door Schroeck, Spittler en Plande.
b. De ideologische methóde van G. W. F. Hegel gaat uit van de meening, dat alles, wat gebeurt, het gevolg is van een of andere leidende idee. Alles wirkliche ist vernunftig. Zoo zou men er toe kunnen komen, om eerst de geschiedenis uit te denken en ze dan te beschrijven, maar zoo raakt men los van den historischen bodem.
c. De positivistische methode van Comte (door Acquoy genoemd de nomologische). Deze wil de methode der natuurwetenschappen toepassen op de geschiedenis. Hier blijft geen plaats voor een leidende gedachte. Alles wordt hier beheerscht door de ijzeren wet der noodzakelijkheid. „Maar door bekwame historici is opgemerkt, dat het nog niet gelukt is, een enkele geschiedkundige wet te vinden, die allen overtuigde” (R. Fruin, Verspreide geschriften IX pag. 360).
d. De empirische methode van L. von Ranke. Deze methode wil de feiten, zonder ze vooraf gewaardeerd te hebben, voraussetzungslos voorstellen, maar rekening houden met den grooten factor der evolutie. R. Fruin paste deze methode toe op de algemeene geschiedenis en J. G. R. Acquoy op de kerkgeschiedenis.
e. De Schriftuurlijke methode. Deze wil rekening houden met de eerste oorzaken aller dingen, die liggen in God, maar tevens met de tweede oorzaken, die liggen in de menschen. Toegepast op de kerkgeschiedenis moet men letten op de leidingen van Christus met Zijne kerk, want de geschiedenis der kerk is de geschiedenis der Christocratie, maar men moet tevens letten op de middelen, die Christus gebruikt om Zijn kerk te leiden tot het doel, dat God voor haar historie bepaalde.

Verdeeling De oudste indeeling is die in boeken, zooals men die vindt bij Eusebius en Theodoretus. Deze indeeling is zeer uitwendig, want niet elk boek (Eusebius heeft er 10 en Theodoretus 5) bevat een nieuwe zaak. Evenmin is aan te bevelen de verdeeling in eeuwen, zooals men die vindt in de Maagdenburger Centuriën. Deze indeeling is te kunstmatig. Elke nieuwe eeuw bracht geen nieuwe wending in de historie. De beste indeeling is die in perioden.

De eerste, die zulk een indeeling leverde was Hornius (1666). Men moet bij het kiezen van perioden letten op die gebeurtenissen, die van bijzonderen invloed geweest zijn op de historie. Maar dan mogen die gebeurtenissen alleen ontleend worden aan de historie der kerk. Men moet bijv. bij Karel den Groote geen nieuwe periode laten aan vangen, want zijn leven en arbeid behoort bij de wereldhistorie.

Wij geven de voorkeur aan de volgende indeeling :

I. OUDE KERKGESCHIEDENIS

Van de stichting der eerste Christelijke kerk tot paus Gregorius I 590.

A. De eerste Christelijke kerk.

Van het Pinksterfeest tot ongeveer het jaar 100.

B. Het ontstaan en de ontwikkeling der Catholieke kerk.

Van het jaar 100 tot het optreden van Constantijn 323.

C. De Grieksch-Romeinsche rijkskerk.

Van het jaar 323 tot Gregorius I 590.

II. KERKGESCHIEDENIS DER MIDDELEEUWEN Van Gregorius I tot de Reformatie.

A. Het ontstaan van de Romaansch-Germaansche kerk.

Van het jaar 590 tot Gregorius VII 1073.

B. De bloeitijd van de pauselijke kerk.

Van Gregorius VII1073 tot Bonifacius VIII1294.

C. Het verval van de pauselijke kerk.

Van Bonifacius VIII 1294 tot de Reformatie 1517.

III. NIEUWE KERKGESCHIEDENIS.

Van de Reformatie tot heden.

A. Reformatie en Contra-Reformatie.

Van het jaar 1517 tot 1648.

B. De kerk in den tijd van het Piëtisme en de Aufklärung.

Van het jaar 1648 tot het einde van de 18e eeuw.

C. De kerk in den tegenwoordigen tijd.

Van het einde der 18e eeuw tot heden.

Karakter dier tijdperken De apostolische eeuw heeft door de instelling der ambten en de teboekstelling der Nieuw-Testamentische geschriften een grondleggend karakter gehad. De periode van 100—323 kenmerkt zich door strijd. Het oude Jodendom en het oude Heidendom riepen een strijd in het leven binnen de kerk en het geweld van den Romeinschen staat en de Heidensche wetenschap bekampten haar van buiten. Uit dezen strijd kwam de kerk als de Catholieke zegevierend te voorschijn. Haar overwinning werd bekroond, toen Constantijn aan de regeering kwam. In de periode van 323—590 zien we de Catholieke kerk zich huwen aan den staat.

Ze wordt daardoor Grieksch-Romeinsche rijkskerk. In die kerk ontwikkelt zich het dogma, wordt het leven veruitwendigd, neemt de leer van de dubbele moraal vaste vormen aan en komt de hiërarchie tot meerdere ontplooiing.

In de Middeleeuwen zien we eerst, hoe de kerk de Germaansche volken in haar schoot opneemt. Onder die volken bemerken wij een sterke begeerte om te hebben één groote staatskerk. Bij de pausen bemerken wij omgekeerd de neiging om te heerschen over de kerk. Zij wilden een kerkstaat (strijd tusschen keizer en paus). De ééne Catholieke kerk scheurde in twee deelen. In de Oostersche kerk was een streven naar caesaropapie, in de Westersche een begeerte naar hiërarchie.

Naast het pausdom ontwikkelt zich het monnikenwezen, en het waren vooral de bedelmonniken, die een macht schiepen van verstrekkende gevolgen. In de kerk ontwikkelt zich het dogma onder de stuwkracht der scholen (Scholastiek). De rechten van het hart zoeken een weg in de Mystiek. Eindelijk bemerken wij aan het einde van dit tijdperk een begeerte naar Reformatie, hetzij door de kerk zelf op haar reformatorische conciliën, hetzij door afzonderlijke secten of personen (Hus, Wiclif enz.).

De nieuwe geschiedenis vangt aan met het machtig feit de Reformatie. De Roomsche kerk had haar kracht gezocht en gevonden in het uitwendige, de Reformatie riep terug naar het inwendige leven des geloofs. De Roomsche kerk had haar kracht in het ambt, in het sacrament, in de goede werken, de Reformatie riep terug naar het Woord des Heeren en de leer der rechtvaardiging alleen door het geloof.

In de eerste periode (1517—1648) zien we den machtigen strijd tusschen Reformatie en Contra-Reformatie. In het Westen leed de Contra-Reformatie schipbreuk door het optreden van Nederland en Engeland, in het Westen en Oosten door het optreden van Gustaaf Adolf.

In de tweede periode (1648—einde 18e eeuw), had de kerk eerst den invloed diep gevoeld van het Piëtisme en Methodisme. Daarna bemerken wij in de Aufklärung, die voorafgegaan werd door het Deïsme, dat het woord des menschen zich stelt boven Gods Woord, de rede boven het geloof.

In de laatste periode (einde 18de eeuw tot heden) bemerken wij eerst de droeve gevolgen der Revolutie. Een korte opleving (Reveil) bracht weer geloofskracht naar voren. De snelle ontwikkeling der natuurwetenschappen, bovenal de leer der evolutie, werd oorzaak van een criticisme, dat de grondslagen des geloofs aantastte. Daarenboven zien we overal een individualisme zich baan breken, dat leidt tot onrustbarende toeneming van het aantal secten.

Bronnen De bronnen voor de kerkgeschiedenis zijn deels geschrevene en deels ongeschrevene. Onder de geschrevene behooren de geschriften van het Nieuwe Testament, die, als geïnspireerd, bovenaan staan. Voorts de geschriften der apostolische vaders en der kerkvaders, de martelaarsboeken, de levens der heiligen, pausen en kloosterlingen, en niet minder de besluiten der kerkvergaderingen, belijdenisgeschriften, liturgische geschriften en de kerkelijke wetten. Tot de ongeschrevene behooren kerkelijke gebouwen, beelden, schilderijen enz.

Geschiedenis Wij geven daarvan slechts een zeer kort overzicht. Wie er meer van weten wil raadplege b.v. J. H. Kurtz, Kirchengeschichte I, pag. 11—18.

De eerste kerkgeschiedschrijver, die dan ook de „vader der kerkgeschiedenis” genoemd wordt, was Eusebius, bisschop van Cesarea. Zijn geschiedenis loopt tot 324. In de 5de eeuw werd zijn arbeid voortgezet door Socrates, Sozomenus en Theodoretus. In de 6de eeuw sloot zich daarbij aan Evagius. Al deze arbeid geschiedde in het Oosten. De Westersche kerk bepaalde zich tot het vertalen en bewerken van wat het Oosten geleverd had.

Rufinus schreef een overzetting van Eusebius in het Latijn en zette de historie voort tot 395. Cassiodorus maakte een compilatie uit Socrates e. a. Zijn boek historia ecclesiastica triparta bleef tot de Reformatie in gebruik.

Na de Reformatie werd door enkele Luthersche godgeleerden, aan wier hoofd Af. Flacius stond, een kerkgeschiedenis geschreven in dertien deelen, de Maagdenburger Centuriën genoemd (1559—1574). De Roomschen kwamen tegen deze geschiedenisbeschrijving op en Caesar Baronius schreef zijn Annales in 12 deelen (1588).

In de 18de eeuw werd de geschiedenis o.a. beoefend door J. L. Mosheim (✝ 1755) en S. J. Baumgarten. Vooral in de 19de eeuw maakte de kerkgeschiedschrijving groote vorderingen.

A. Neander (✝ 1850). Deze vormde een school, waaruit verschillende beoefenaars der kerkgeschiedenis voortkwamen, o. a. K. R. Hagenbach (✝ 1874) en Ph.

Schaff, die later naar Amerika toog. Voorts moeten van Protestantsche zijde genoemd worden J. H. L. Gieseler (✝ 1874), K. von Hase (✝ 1890) en J. H. Kurtz (✝ 1890).

Van de nieuwste geschiedschrijvers noemen wij J. J. Herzog, A. Harnack, A. Hauck, W. Möiler, K.

Müller, G. Krüger, R. Sohm, K. von Schubert, K. Heussi, H. Appel e. a.

In ons land moeten genoemd worden de mannen uit de humanistisch-getinte school van H. J. Rooyaards (✝ 1854), N. C. Kist (✝ 1859) en W. Moll (✝ 1879).

Voorts de empirische school van J. G. R. Acquoy (✝ 1896) en Dr F. Pijper (t 1926).

Van Gereformeerde zijde moeten genoemd worden voornamelijk om de behandeling van het tijdperk der Reformatie: A. Kuyper, F. L. Rutgers, H. H. Kuyper e. a.

< >