Het woord hardnekkigheid wil zeggen, dat iemand halstarrig, onverzettelijk is. In de Schrift komt het voor in geestelijken zin.
Israël was een hardnekkig volk, omdat het onwillig was in de wegen des Heeren te wandelen. Pas had het plechtig beloofd: „Al wat de Heere gesproken heeft zullen wij doen!” (Ex. 19 : 8), of het verbrak het verbond door het dansen om het gouden kalf (Ex. 32 : 8).
Toen zeide de Heere tot Mozes: „Ik heb dit volk gezien en zie het is een hardnekkig volk” (Ex. 32 : 9; zie ook Ex. 33 : 3, 5; 34:9; Deut. 9 : 6, 13). Het is een beeld of „gelijkenis, genomen van de beesten, die hun halzen zoo hard en stijf houden, dat zij die niet willen buigen naar de begeerte desgenen, die hun het juk opleggen of hen met den toom regeeren wil” (Kantteekening der Staten-Vertaling op Ex. 32: 9).
Het beteekent dus eigenlijk hard van nek en is ontleend aan den onwil der jonge runderen om hun nek onder het juk te buigen en die onwillig zijn om in het gareel voor den ploeg te loopen. Zoo is Israël een volk, dat zijn nek niet onder het juk van ’s Heeren wet wil leeren buigen.
Niet slechts de zonde van afval, maar de hardnekkigheid om die zonde te belijden en te laten was de eigenlijke oorzaak, dat de toorn des Heeren tegen Israël ontstak in zoo hevige mate, dat Hij het welhaast wilde verteren (Ex. 32:10), Deze onboetvaardigheid is helaas een blijvende trek van het Joodsche volk geworden, gelijk blijkt uit het „scherp verwijt” van Stefanus tegen de Joden in Hand. 7 : 51: „Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en ooren! gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uwe vaders, alzoo ook gij.” Deze hardnekkigheid is nu ook de voornaamste oorzaak der kerkelijke tucht. Niet iedere zonde of iedere tekortkoming maakt iemand tot voorwerp der kerkelijke tucht.
Als iemand niet uit boos opzet, maar te goeder trouw in leer of leven dwaalt, en zich gaarne wil laten onderwijzen, komt de kerk niet aanstonds met de kerkelijke tucht op hem af. Men moet dus wel onderscheiden tusschen zonden en zonden, want niet iedere zonde maakt iemand tot voorwerp der kerkelijke tucht.
Zal een zonde ons tot voorwerpen der tucht maken, dan moet zij een bepaald karakter dragen.
Voetius karakteriseert de zonden, die onder de tucht vallen zeer duidelijk.
Hij schrijft: „Tuchtwaardig zijn zonden van allerlei aard, die ergerlijk zijn en met hardnekkigheid en verachting der kerkelijke vermaning gepaard gaan (Matth. 18 :18). Drie dingen vallen hier dus samen; noodig is: 1°. dat het zonden zijn;
2°. dat zij ergernis geven;
3°. dat iemand hardnekkig in dezelve volhardt.”
Heeft een lid der kerk een tuchtwaardige zonde in leer of leven bedreven, die ergernis verwekt en hem tot voorwerp der kerkelijke tucht maakt, dan houdt de tucht op zoodra hij zijn zonde ootmoedig en oprecht belijdt, maar gaat de tucht voort indien hij de vermaning verwerpt en in zijn zonde volhardt. De hardnekkigheid is dus de naaste oorzaak der tucht. Is er volharding in het spel dan wordt de tucht gesteld; is zij weggenomen dan wordt zij opgeheven. Nu zijn er twee graden van verharding: de eerste is een zuiver negatieve resistentie, als de zondaar wel geen weerstand biedt bij de vermaningen, maar toch met woord en daad toont, van zijn zonde niet te willen aflaten, en ook de verschuldigde voldoening aan de kerk niet te willen geven; de andere voegt er een positieve weerstand aan toe, als hij openlijk en direct de vermaning veracht, en het recht tot vermaning aan de kerk ontzegt, zich bij de vijanden der kerk voegt, of zich in onverschilligheid van de kerk terugtrekt. De zonde op zichzelf is niet de oorzaak, dat iemand verloren gaat, want God bewijst den berouwhebbenden zondaar genade, maar de hardnekkigheid om zijn zonde te belijden. Zoo ligt ook de eigenlijke reden, waarom iemand onder de kerkelijke tucht komt, niet in de zonde op zichzelf, maar in de hardnekkigheid, waarmede iemand aan zijn zonde vasthoudt, Vandaar dat de Gereformeerde kerken in artikel 76 harer Kerkenordening bepaalden: „Zoo wie hardnekkiglijk de vermaning de Kerkeraads verwerpt, en desgelijks wie een openbare of anderszins een grove zonde gedaan heeft, zal van het Avondmaal des Heeren afgehouden worden.
En indien hij afgehouden zijnde, na verscheidene vermaningen geen teeken van boetvaardigheid bewijst, zoo zal men ten laatste tot de uiterste remedie, namelijk de afsnijding, komen, volgens de forme naar den Woorde Gods daartoe gesteld. Doch zal niemand afgesneden worden dan met voorgaand advies der Classe.”