Toen Mozes vertoefde van den berg te komen, waarop hij de twee tafelen der Wet ontvangen had, drong het volk bij Aâron aan : „maak ons góden, die voor ons aangezicht gaan.” Van de gouden sieraden, die daarna bijeengebracht werden, maakte Aâron een gegoten kalf, terwijl hij tevens een altaar bouwde, waarop zij offerden (Exod. 32 : 4,5,8). De kennelijke bedoeling van dit gegoten beeld, dat een navolging was van Egyptischen afgodendienst, was zeker niet in de eerste plaats, om afgoderij te plegen, maar om een zichtbare voorstelling te hebben van Jehova, die hen uit Egypteland had opgevoerd.
Dat Aâron althans in deze gedachte aan den wil des volks gehoor gaf, blijkt uit zijn aankondiging: „Morgen zal den HEERE een feest zijn” (Exod. 32 : 5). Het was dus beeldendienst in scherpen vorm.