I. De naam HadacL komt onder Edomieten en Syriërs veelvuldig voor; als godennaam in geheel Voor-Azië; oorspronkelijk god van het onweer en den bliksem, later zonnegod geworden; één met Rimmon, den dondergod.
De naam komt in de Schrift reeds voor als gedragen door een zoon van Ismaël (1 Kron. I : 30) in Gen. 25 : 15 door een schrijffout Hadar genoemd.
De d en de r, in ’t Hebreeuwsch nauwelijks verschillend, wisselen trouwens meermalen af: de koning Hadar van Gen. 36 : 39 heet in 1 Kon. 1 : 50 bij vergissing Hadad, terwijl omgekeerd de koning Hadad van 1 Kon.II : 14 in de LXX ten onrechte Hader genoemd wordt, Delitzsch Commentaar op Genesis, 4de dr. bl. 442. Vanwege zijn beteekenis: „de geweldige” werd de naam ook naam der koningen.
Hadad I is ons als Edomitisch koning slechts bekend uit Gen. 36 : 35; hij was de zoon van Bedad; zijn stad heette Avith en hij versloeg Midian in het veld van Moab.
II. Hadad, koning van Edom, in 1 Kon. 1 : 50 door een schrijffout Hadad geheeten, maar .wiens naam eigenlijk Hadar is (vgl. Gen. 36:39 en boven op Hadad I) was de achtste en laatste koning in de rij die Gen. 36 ons omtrent de koningen van Edom bewaard heeft. Hij moet ongeveer geregeerd hebben in Mozes’ tijd; vandaar is het vermoeden wel, geopperd (Delitzsch, Genesis ; Zeiler, Bijbelsch Woordenboek e. a.) dat hij degene zou zijn geweest die den doortocht door zijn land aan Israël weigerde (Num. 20 :14).
III. Hadad, de derde Hadad, van wien ons in de Schrift gesproken wordt. De lotgevallen van dezen Edomitischen vorst worden ons verhaald 1 Kon. 11 : 14—25. Toen David tegen Edom krijgde en het zich onderwierp (2 Sam. 8 : 14), doodde Joab, Davids krijgsoverste, wel al wat mannelijk was in Edom, maar Hadad ontkwam als klein jongske, door eenige knechten uit zijns vaders huis gered. In Egypte werd hij aan het hof ontvangen en werd later des konings zwager. Na den dood van David en Joab krijgde hij tegen Salomo en deed Israël veel kwaad.