Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Guillaume Groen van Prinsterer

betekenis & definitie

Geboren 21 Augustus 1801 op het buitengoed „Vreugd en Rust”, het zomerverblijf zijner ouders onder Voorburg, dankte zijn Franschen voornaam alleen aan de omstandigheid, dat hij gedoopt was in de Fransche kerk. Aan de verstandige en liefderijke zorg zijner ouders had de jeugdige Willem het onwaardeerbaar voorrecht eener Christelijke opvoeding te danken.

Over Groens tot dusver nog weinig bekende jeugd deed Dr. C.

Tazelaar in zijn proefschrift (1925) een helder licht opgaan. Ruim zestien jaar oud (op 9 Mei 1817) werd hij aan de hoogeschool te Leiden ingeschreven als student in de Letteren en in de Rechten.

Rein van wandel en in alles matig, behalve in arbeid, eenvoudig als een kind en nederig tot schuchterheid toe, kende hij daar slechts de edele eerzucht om groot te worden ten nutte van zijn tijd en zijn land. Hij volgde te Leiden ook de lessen van Bilderdijk over volkshistorie.

Toch was hij geen kweekeling van dezen in den gebruikelijken zin. Door diens contra-revolutionaire felheid werd hij niet meegesleept, en met den geest der eeuw kon Groen het in zijn studententijd nog vrij wel vinden.

Een sieraad der hoogeschool, was hij daar als met een aureool omgeven. Van de andere academies kwam men over, om hem in keurig Latijn met Fransche vlugheid te hooren disputeeren.

Nog geen twintig jaar oud werd hij openlijk door Van der Palm reeds aangewezen als opvolger van den overleden professor Borger voor de Oude Geschiedenis en Letterkunde.

En hij zou dat ook zeker geworden zijn als zijn vader, die geneesheer was, uit bezorgdheid voor de zwakke gezondheid van zijn zoon, niet gemeend had, de eervolle benoeming te moeten verhinderen.

Door allen geëerd, door velen bemind, verliet Groen in 1823 de Leidsche Academie, nadat hij daar op 17 December van dat jaar met den hoogsten lof de titels van doctor in de Letteren en in de Rechten verworven had. Met zijn academische titels en lauweren trad hij in de maatschappij aanvankelijk op als advocaat, gevestigd te ’s Gravenhage.

Intusschen hadden de ernstige studie en de afmattende inspanning der laatste maanden zijn van nature niet zeer sterk gestel zóó verzwakt, dat hij eerst door een buitenlandsche reis ontspanning en uitspanning moest zoeken. Vervolgens begon hij, naar den lust van zijn hart, bijdragen te leveren voor de periodieke drukpers.

En tegen het einde van het jaar 1825 hield hij in Den Haag zijn eerste voorlezing, ’t Was een opstel over de redenen om ’s lands historie aan de natie bekend te maken. Later erkende hij echter, dat hij in deze verhandeling veel te weinig gelet had op de gewichtigste reden, bestaande in den zegen, die op de belijdenis van het zuivere Evangelie gerust heeft.

Trouwens, Groen was in dezen tijd, als de toongevende Protestantsche meerderheid, nog liberaal-conservatief. Het tijdperk van 1823—1828 beschouwde hij later dan ook als het tijdperk zijner achterlijkheid.In 1827 echter benoemde koning Willem I den jeugdigen rechtsgeleerde tot referendaris aan zijn kabinet, ’t Was een gewichtige betrekking, vooral in dien tijd, toen de spanning tusschen de Noordelijke en Zuidelijke gewesten steeds bedenkelijker werd. Groens taak bestond voornamelijk in de voorbereiding der stukken, vóórdat de koning ze ter inzage ontving. Hij moest dan uittreksels maken, zoodat de koning dadelijk over die stukken een overzicht had. Ook had hij binnen- en buitenlandsche bladen voor den koning na te zien. Door deze positie was hij genoodzaakt den koning van alles wat er woelde op de hoogte te houden. Dit prikkelde hem zelf tot ernstig nadenken, en gaf een vaste richting aan zijn staatsrechtelijke beschouwingswijze.

Nog levendiger werd zijn belangstelling in den gang van zaken, toen hij in April 1829 tot secretaris van het kabinet werd bevorderd. Hij zag nu den revolutiestorm te Brussel opzetten, woonde de heftige beraadslagingen der Staten-Generaal bij en bewoog zich te midden van het vuur der periodieke pers. Ook kwam hij nu nog nauwer met den koning in aanraking. Hij maakte Z. M. geen geheim van zijn denkbeelden over den aard der verwikkelingen. En zoo was het koninklijk kabinet voor Groen een leerschool en worstelperk.

Ongemerkt werd hij er toe gebracht om na te denken over de hoofdoorzaken der algemeene verwarring. En almeer scheen hem de gesteldheid van Europa het gevolg te zijn van de valsche leeringen, de vrucht van de Revolutie. Het was in dezen tijd, dat zich zijn antirevolutionaire, Christelijk-historische geloofsovertuiging door de wetenschap van het practische leven ontwikkeld heeft. Hij is hiertoe echter gekomen aan een vrouwelijke hand. In September 1827 had hij zich n.l. verloofd met Elisabeth Maria van der Hoop, de twintigjarige dochter van den burgemeester van Groningen. Op kostschool in Den Haag kwam zij vaak bij de Groens aan huis.

Na een verlovingstijd van een jaar huwden zij, en vertrokken naar Brussel. Daar leerden zij den jongen hofprediker Merle d’ Aubigné kennen, één der mannen van het Zwitschersch Reveil. En de omgang met dezen geestdriftigen en talentvollen prediker is beslissend geweest voor beider verder leven. Naar het schijnt kwam Mevrouw Groen van Prinsterer het eerst tot geloof. Toen zij, pas gehuwd, en omgeven van de ijdelheden, die de hofkring haar te genieten gaf, door Merle d’ Aubigné eens voor de vraag gesteld werd, of zij bereid was te sterven, antwoordde zij niets, maar barstte zij in tranen uit, want voor die vraag had zij zichzelve nog nooit geplaatst. Sinds kreeg zij een afkeer van wereldsche genoegens en werd Jezus Christus haar boven alles dierbaar.

Ook Groen voelde zich nu niet meer op zijn plaats in gezelschappen, waar de naam van Jezus niet werd genoemd, en werd door het verkeer met ’s konings hofprediker een Evangeliebelijder in den zin der Reformatie. De historieschrijver Merle toch, bracht den liefhebber van historische studie nu ook in aanraking met de reformatie van Luther en Calvijn. Voorts wees hij hem op het werk van den Engelschen geschiedschrijver Burke tegen de Revolutie. Het werd hem nu duidelijk, dat het Liberalisme niet anders dan een revolutionaire theorie was. En veel dat hem vroeger op de lessen van Bilderdijk overdreven, onwaar en bijkans belachelijk scheen, bleek hem nu onbetwistbaar. Hij zag nu in, dat de Revolutie voortkwam uit ongeloof, en dat hiertegenover de Anti-Revolutie behoorde gesteld te worden.

In 1831 kon hij zeggen, dat zijn antirevolutionaire, zijn Christelijk-historische opvoeding voltooid was. De spanning echter en inspanning, waarin hij sedert 1827 had verkeerd, gepaard aan het hartverscheurend verlies van zijn innig geliefde moeder in December 1832, stortte hem in een ernstige ziekte, die doodelijk scheen. Ook thans moest hij zijn arbeid staken, en rust en verademing zoeken in het buitenland. Tot herstel van zijn gezondheid ondernam hij nu een reis naar Zwitserland. Toen hij op 4 laatst van 1833 in het vaderland terugkeerde, meende hij den administratieven rosmolen in het kabinet des konings weer te moeten ingaan. Maar een blijde verrassing daagde voor hem op, die zijn stoutste verwachting overtrof: hij werd door Z.

M. belast met het toezicht op het Huis-Archief van Oranje. Hij nam nu zijn ontslag als kabinetssecretaris, zeide daarmee het bureauleven, waarvan hij steeds een afkeer had gehad, voor altijd vaarwel, en kon van nu voortaan, naar zijn hartewensch, zich in het stille studeervertrek aan het onderzoek der geschiedenis wijden. Aldus in de tot op dien tijd gesloten gebleven schatkameren der historische brieven van staatslieden en helden toegelaten, zag Groen al spoedig de belangrijkheid dezer verzameling in, en verzocht hij autorisatie ter uitgaaf, die hem door den koning, op koninklijke wijs, onmiddellijk verleend werd. Dit reuzenwerk, waaraan hij een aanmerkelijk deel van zijn lang leven heeft besteed, behoort tot de vruchtbaarste, rijkste en schoonste werken, die zijn tijd aan het nageslacht heeft vermaakt, en waardoor zijn naam als historieschrijver ver over de grenzen gevestigd werd. Na het verschijnen van de eerste serie begiftigde de Hertog van Nassau hem met een kostbaren, met edelgesteenten omzetten ring, wegens de uitgave van de briefwisseling van het Huis van Oranje-Nassau. Gedurende de verschijning van de eerste deelen ontving Groen zes maanden verlof tot het instellen van een onderzoek in de archieven van Frankrijk en Duitschland.

Vooral zijn verblijf te Parijs was toen gezegend voor hem, door zijn ontmoeting met Reveil-mannen als Monod e. a. Hij sloot zich nu al nauwer aan bij de secte die altijd en overal tegengesproken werd. Na zijn terugkeer in 1836 nam hij, om zich verder geheel aan de publicatie der Archives te kunnen wijden, zijn ontslag, dat hem, als blijk van ’s konings tevredenheid, verleend werd, onder toekenning van den titel van Staatsraad in buitengewonen dienst. Hij heeft daarna geen staatsambt meer bekleed, maar, naar het ideaal zijner jeugd, zich met historische studie en parlementaire werkzaamheden bezig gehouden. Een onwaardeerbare zegen van zijn God was hem daarbij zijn gade. En het geheim van Groens groote werkkracht en verbazende productiviteit bij een teer en zwak lichaam, lag voor een zeer groot deel in Vrouwe Groen van Prinsterer.

Met haar helder en ontwikkeld verstand deelde deze vorstelijke prinses op het gebied des geestes ten volle in de bemoeienissen, zorgen en idealen van haar man op het gebied van staat, kerk en school. Met haar buitengewoon vast en schoon handschrift, waarin zij haar man verre overtrof, diende zij hem als secretaresse in meer dan één taal. Groen had n.l. een zeker zwak: het schrijven viel hem moeilijk. Maar Mevrouw Groen verheugde zich hem hierin te kunnen ter zijde staan. Ijveriger was geen hand om de gedachten van dat hoofd en de overtuiging van dat hart uit te drukken. Ook bij zijn historische studiën schreef zij veel voor hem over.

Maar daarenboven had zij een uitnemend snellen practischen blik, en onthief zij schier ongemerkt den ijverigen auteur en geleerden navorscher van tallooze kleine maar noodzakelijke zorgen en bemoeienissen, zoodat hij den gpheelen langen voormiddag, na den huisgodsdienst, rustig op zijn kamer kon arbeiden. Bijna talloos zijn de geschriften, kleine en groote, door Groen gepubliceerd. Want bij elke gebeurtenis van eenig gewicht nam hij de pen op en schreef hij zijn adviezen. Daarbij voerde hij een correspondentie, van welke alleen reeds het op het Rijksarchief bewaarde gedeelte, 34 lijvige deelen omvat. Het is echter niet wel mogelijk, het rijke en werkzame leven van deze zeldzame persoonlijkheid in beknopt bestek te beschrijven. We kunnen, zelfs niet in breede omtrekken, Groen hier als geschiedschrijver, staatsman, publicist, parlementair redenaar en Evangeliebelijder schetsen.

Want het tijdperk, waarin hij leefde, was zoo veelbewogen, en zijn arbeid, ofschoon altijd door dezelfde hoofdgedachten geleid, was zoo veelzijdig, dat een volledig overzicht van zijn leven zou neerkomen op een beschrijving van de geschiedenis van zijn tijd. Daarom worde hier slechts aangestipt zijn pleitmemorie voor de Afgescheidenen in 1837, zijn strijd voor kerkherstel, aangevangen in 1842 met zijn Adres aan de Hervormde Gemeente in Nederland, zijn strijd voor de Christelijke school, zijn opkomen voor het antirevolutionaire staatsrecht, zijn voorzitterschap op de bijeenkomsten der Christelijke vrienden, en zijn stichten van de Vereeniging voor ChristelijkNationaal Schoolonderwijs. Van zijn geschriften noemen we hier alleen de standaardwerken: Ongeloof en Revolutie en het handboek der Geschiedenis van het vaderland, en zijn persarbeid aan De Nederlander en de Nederlandsche Gedachten. Intusschen werd Groen door de hem vijandige dagbladpers meermalen verguisd en bespot. Daarvan schreef Busken Huet: „Ware de redacteur van De Nederlander een gewoon dagbladschrijver geweest, iemand, om niets van te zeggen, een goed echtgenoot en een goed burger, niet onbedreven in de kennis der gebeurtenissen van den dag, niet onbekwaam in het roeren der pen, niet schraapzuchtig of inhalig, maar van zijne spaarpenningen gaarne iets afzonderend, om anderen voort te helpen — reeds dan zou het pijn gedaan hebben, te worden uitgemaakt voor een gevaarlijk sujet, een schadelijk bestanddeel der maatschappij, een bedrieger der boeren, een bederver der jeugd. Doch Mr.

Groen van Prinsterer te heeten; een der beschaafdste mannen van zijn land en van zijn tijd te zijn; een denkbeeld te verdedigen, voor hetwelk men het vierde eener eeuw goed en rust heeft feil gehad; voor die verdediging in het strijdperk te treden, toegerust met al de kundigheden en kunstvaardigheid, welke daarvoor noodig zijn; zich overtuigd te houden, dat men een zuivere en heilige zaak voor heeft, een pleit, met hetwelk men elk oogenblik voor den rechterstoel van een alwetend God zou durven verschijnen; en in zulke omstandigheden, — door tegenstanders, die even vruchteloos beproeven zouden, ten aanzien van karakter en bekwaamheden, een gevoel van meerderheid omtrent hen te wekken, als zij voor zichzelven daarvan het besef kunnen gehad hebben — door zulke tegenstanders te worden nagewezen als een Protestantsche Jezuïet; ziedaar een beproeving, van welke niemand beweren zal, dat zij tot de alledaagsche behoort.” Zijn grootste tegenstander in de Tweede Kamer wasThorbecke, zijn oude academie-vriend. Bij alle persoonlijke waardeering, die zij voor elkander gevoelden en uitspraken, gaapte tusschen die beiden een wijde en diepe klove. Thorbecke noemde den diepsten grond van hun verschil, toen hij in 1841 aan Groen schreef: „Ik ben niet van uw geloof.” Tot zijn eer zij vermeld, dat hij er op liet volgen: „doch ik wenschte, dat allen voor het hunne zóóveel deden, als gij voor het uwe; wij hadden dan wat meer groeikracht in de Nederlandsche natuur.” Thorbecke en Groen: die twee namen, zoo menigmaal in één adem genoemd, werden opnieuw verbonden, toen in 1876 dezelfde couranten, die breedvoerige beschrijvingen gaven van de feesten bij de onthulling van Thorbecke’s standbeeld, het kort, maar veelzeggend telegrafisch bericht brachten, dat Mr. Groen van Prinsterer den 19den Mei zacht en kalm overleden was. „Deze mannen, wier levensloop zoo zonderling merkwaardig samen- en toch weer uiteen liep, mannen, zoo radicaal verschillend en toch, bij alle onderlinge ongelijkheid, schier alleen met elkaar te vergelijken ; die mannen, eens vrienden, later bijna immer tegenstanders, maar tegenstanders, elkaêr eerend en waardeerend; onverzoenlijke kampioenen, doch in loyalen, ridderlijken strijd; voorvechters in het parlementaire en staatkundige strijdperk, zóó, dat vaak in den tweekamp van deze groote leiders en aanvoerders de worsteling der tegenovergestelde partijen zich concentreerde; mannen, beide van beginselvastheid, van consequentie, van uitnemend talent; beiden geboren aanvoerders en legerhoofden”, — zoo schreef Dr M. Cohen Stuart in het Maandoverzicht van De Zaaier, Mei 1876. En dan werkt hij deze merkwaardige analogieën en contrasten, overeenkomst en tegenstelling, het verschil zelfs in datgeen waarin zij overeenkomen aldus uit:

„Beiden waren geleerden van den echten, ouden stempel, door klassieke studie gevormd: de een tot een Romein, rechtschapen en eerlijk Stoïcyn ; de ander van den fijner Griekschen geest doortrokken, tot leerling niet van Zeno, maar van Plato, en van Christus bovenal. Beiden mannen vooral van het studeervertrek meer dan van de practijk, zelfs waar zij zich op het gebied der staatkunde bewogen; beiden mannen meer buiten en boven dan in de werkelijkheid levend, maar de dingen van het heden beschouwend ieder door de eigen lens van zijn onderscheiden oogpunt en licht; beiden mannen van overtuiging, geen ijdele populariteit najagend, doch uitgaande van de meest verschillende overtuiging en strevend naar gansch verschillend doel; beiden mannen van vastheid en consequentie, van strenge dialectiek en kritischen geest; beiden welsprekend, doch ieder op zijne wijs; beiden van weinig woorden, in taal en stijl bondig, zaakrijk, kort, bij den één ongepolijst, maar scherp en treffend gelijk een Romeinsch slagzwaard, bij den ander puntig én fijn als een stalen stilet; beiden leidende heerschende geesten; maar de één een Heidensche wetgever, een Draco of Solon, de ander een Israëlietisch Profeet; de één man van en voor den dag, doch aan den eigenlijken volksaard vreemd, meer Duitscher misschien dan Nederlander, kosmopoliet meer dan vaderlander van aanleg en zin; de ander geen man van zijn tijd, doch Nederlander in merg en been; beiden constitutioneel en republikeinsch, maar de één representant van het moderne Staatssysteem, de ander van oud-Hollands gemeenebest, vertegenwoordigend wat de nationale vrijheidszin en liefde voor het vorstelijk stamhuis vereenigd, voortreffelijkst en edelst op onzen bodem voortgebracht heeft! Waar de één aan Oldebarneveldt herinnert, roept de ander een Marnix voor onzen geest. Maar waarom Groen met anderen vergeleken ? Men noeme hem geen Hollandschen Stahl of Nederlandschen Guizot. Groen is Groen, zichzelf geheel, een man uit één stuk. Hij was een persoonlijkheid in den hoogsten, edelsten zin van het woord. Als grondig geleerde en scherpzinnig geschiedvorscher, als ongeëvenaard polemicus, klassiek schrijver en redenaar, als kloekmoedig en nederig Evangeliebelijder, waar en vroom Christen, vormt zijn gansche wezen, met al zijn uitstekende gaven en eigenaardige zwakheden, één harmonisch gevormde en ontwikkelde individualiteit.

Zijn wetenschap, talent, hart, krachten, waren gewijd aan één doel, dienstbaar aan ééne overtuiging. Hij was een man en een karakter, het volkomenst, het nobelst type van den oud-Nederlandschen Calvinist, in wien de echt nationale zin, historisch in ons vaderland geworden, met het ruimst gehalte en in den zuiversten beeldvorm afgedrukt en gestempeld was, de zoon van zijn land en volk, in wien de eigenaardigheid daarvan zich als saamgetrokken en afgebeeld had. — Zulk een man kan niet heengaan zonder dat het volk een nationale rouw gevoelt; maar zulk een heeft ook niet geleefd zonder een blijvenden zegen achter te laten. In hem is een groot man aan Nederland ontvallen; maar het thans levend geslacht moet het zich tot een voorrecht rekenen hem tot tijdgenoot te hebben gehad, en het nageslacht zal misschien eerst recht den zegen ervaren, dien hij heeft gebracht. Was heel zijn leven in menig opzicht tragisch aandoénlijk, een lijden als dit leven was, gaat niet verloren, en ook dittarwegraan moest sterven, als het zijn vrucht vóórtbrengen zou”. Dr Cohen Stuart eindigt zijn beschouwing met het herhalen van Groens eigen woorden, door hem geen maand geleden (29 April) als in ’t aangezicht des doods voor ’t laatst tot het publiek gesproken. Zij vormen het meest waardig grafschrift van den ontslapene. „Het Memento mori! klonk slag op slag, met verdubbeling van ernst voor mij.

Met tweeërlei vermaning : Wees bereid. Gij weet den dag uwer doodsure niet. Werk, terwijl het dag is. De nacht komt, waarin niemand werken kan. — In 1831, aan het einde der Nederlandsche Gedachten, een OVERZICHT. In 1858, aan het einde van de Nederlander, een NAREDE. In 1876 aan het naderend levenseind, een CHRISTELIJK-HISTORISCH TESTAMENT. — Met de tollenaarsbede: „o God, wees mij zondaar genadig!” — Met de Heidelberger Catechismuswijsheid: „mijn eenige troost in leven en sterven”. — Met den juichtoon: „Ik danke God door Jezus Christus onzen Heere 1” — Met de strijdleus der Reformatie: „Doet aan de geheele wapenrusting Gods en het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord. Verbum Dei manet in aeternum. — Met de zinspreuk: Een Staatsman niet! Een Evangeliebelijder!’’ — Hierbij teekende Dr Cohen Stuart aan: „Amen! zegt op zulke taal, door een leven van toewijding bevestigd, het Christelijk, Nederlandsch hart”.

De literatuur over Groen van Prinsterer is omvangrijk. We noemen hier slechts: Een blik op ’t leven van Groen van Prinsterer, door L. R. Beynen; G. Groen van Prinsterer, door N. C.

Balsem; Voorheen en Thans. Het heden in het licht bezien van Mr Groen van Prinsterer’s werken, door D. P. D. Fabius; Groen van Prinsterer en zijn tijd, door G. j. Vos Azn.; Niet af geweken.

Mr Groen van Prinsterer en de Antirevolutionaire Partij, door H. de Wilde; Mr G. Groen van Prinsterer. Een Bibliografie, door Mr T. de Vries; De leer van Groen van Prinsterer, door Mr G. J. Grashuis; Kerk en Staat volgens Groen van Prinsterer, door M. P.

Thomassen h Thuessink van der Hoop van Slochteren; De Godsdienstig-wijsgeerige Beginselen van Mr G. Groen van Prinsterer, door F. J. Fokkema; Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek II, artikel van W. H. de Savornin Lohman; De Jeugd van Groen, door C. Tazelaar.

< >