beteekent bezwaar. Op kerkelijk gebied wordt het in engeren en in ruimeren zin gebezigd.
In engeren zin is een gravamen een bezwaar van een ambtsdrager of lid der gemeente tegen een of ander geloofsartikel van de belijdenis zijner kerk. Het indienen van zulk een gravamen is een recht en een plicht beide. Het recht om een gravamen in te dienen is gegrond in het Gereformeerd beginsel, dat de belijdenisschriften aan het gezag der Schrift onderworpen zijn. De Heilige Schrift heeft absoluut (volstrekt), de belijdenisschriften hebben slechts relatief (betrekkelijk) en afgeleid gezag. De Remonstranten indertijd wilden van geen belijdenisschriften weten, omdat zij aan de genoegzaamheid der Schrift te kort deden en met haar op één lijn gesteld werden. Zij stelden het blijkbaar zóó voor, dat de belijdenis of absoluut gezag heeft, en dat mag alleen aan de Schrift toegekend worden; óf geen gezag heeft en dan geeft het niets er zich aan te onderwerpen, wat zij dan ook weigerden.
Zij vergaten echter, dat er tusschen een absoluut en een geheel geen gezag, nog een derde is, nl. een uit de Schrift afgeleid en aan haar onderworpen gezag. Zoodra nu een ambtsdrager of lid der gemeente door nauwkeurig onderzoek met de belijdenis in strijd geraakt en na herhaalde toetsing aan de Schrift tot overtuiging komt, dat het bezwaar grondig is, dan heeft hij het recht een gravamen in te dienen bij de bevoegde kerkelijke vergaderingen, met verzoek om het aan een ernstig onderzoek te onderwerpen, en, indien het grondig blijkt te zijn, de belijdenis te wijzigen. Zoo hebben de professoren F. L. Rutgers, M. Noordtzij, D.
K. Wielenga, L. Lindeboom, P. Biesterveld, A. Kuyper, H. Bavinck, en Ds.
J. H. Donner op de Synode van Middelburg (1896) een gravamen ingediend „tegen den inhoud en de strekking van de derde zinsnede in art. 36 van de Belijdenis der kerken, als zijnde niet conform den Woorde Gods”, naar aanleiding waarvan de Synode van Utrecht (1905), de woorden „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst en het rijk van den Antichrist te gronde te werpen” in art. 36 der Confessie heeft geschrapt. En de plicht om in geval van bezwaar een gravamen in te dienen rust op ieder lid der Gereformeerde kerk, omdat men zich vrijwillig onder het gezag der Gereformeerde belijdenis gesteld heeft. Inzonderheid op de Dienaren des Woords, want die hebben zich er ambtelijk toe verbonden door onderteekening der belijdenisschriften. De weigering van Remonstrantsche predikanten om op de vragen, welke meerdere vergaderingen hen stelden te antwoorden, heeft de synode van Dordrecht (1618—’19) er toe geleid, in het onderteekeningsformulier de predikanten te verplichten èn hun bezwaren eerlijk aan de kerkelijke vergaderingen te openbaren èn op zulke vragen te zullen antwoorden : „En indien het zou mogen gebeuren, dat wij na dezen eenig bedenken of ander gevoelen tegen de voorzeide leer of eenig punt derzelve kregen, beloven wij, dat wij het noch openlijk noch heimelijk zullen voorstellen, drijven, prediken of schrijven; maar dat wij het vooraf den Kerkeraad, Classe of Synode zullen openbaren, om door deze geëxamineerd te worden, bereid zijnde t’ aller tijd ons aan het oordeel derzelve gewilliglijk te onderwerpen, op poene (straffe) dat wij hiertegen doende metterdaad (ipso facto) van onze diensten gesuspendeerd (geschorst) zullen zijn.” Dat deze verbintenis noodig was, is op de synode van Dordrecht zelf maar al te duidelijk gebleken.
De Remonstranten toch weigerden steeds, hun gravamina of bezwaren tegen de leer aan het oordeel der kerken te onderwerpen. Zij wilden wel met de synodeleden als broeders confereeren (samen beraadslagen) en over hun afwijkende gevoelens spreken, maar niet door de afgevaardigden der kerken als rechters beoordeeld en gevonnist worden. Zij weigerden dan ook uitdrukkelijk hun vijf verschilpunten als gravamina (bezwaren) in te dienen en door de kerken te laten beoordeelen, zoodat zij ten slotte als gedaagden werden geciteerd (gedagvaard) en alzoo zijn hun afwijkingen veroordeeld.
In ruimeren zin verstaan wij onder gravamina allerlei bezwaren, vragen en voorstellen, aangaande de leer, kerkregeering en eeredienst, ook al zijn ze niet in de geloofsbelijdenis opgenomen. „Gravamina” — zegt Voetius — „zijn vragen of meeningen over moeilijkheden, welke in een kerk zijn ontstaan, of over zaken, welke gemeenschappelijk alle kerken in ’t gemeen of direct of op eenige wijze betreffen, en die in en door een kerk of classe niet volledig afgehandeld kunnen worden”. Deze ruimere opvatting blijkt wel duidelijk uit de gravamina, welke bij de synode van Dordrecht, 1618—:’19, zijn ingediend en behandeld. Het eerste gravamen was een vraag, eigenwaan, van gemaaktheid of van vertoon van schoone woorden, ofschoon hij zeer geleerd was en iemand met buitengewone bekwaamheden. Hij overtrof velen die vóór hem ’sHeeren wijngaard ingetreden waren. Met warmte en innemendheid wist hij zijn onderwerp voor te stellen; en zijn preektrant was wel aangelegd om de harten zijner toehoorders te treffen; ja, hij bezat zulk een bekwaamheid, en werd zoo bijgestaan, om de dreigementen Gods op de conscientiën zijner toehoorders aan te dringen, dat, zegt zijn tijdgenoot Mr. Durham, „hij dikwijls zijnen toehoorders de haren huns hoofds te berge deed rijzen”. Hij wist een eenvoudige verhandeling zoo in te kleeden dat hij een geleerd publiek kon voldoen en het ter zelvertijd voor de eenvoudigsten zeer duidelijk was Hij was iemand van een vurigen geest en zijn groote toeleg was om de menschen te overtuigen van hun gevaarlijken staat van nature, ze te bewegen tot het geloof en te doen grijpen naar het eeuwige leven”.
Raadplegen wij zijn werken (hetzij zijn Works, hetzij de goede schoon niet feillooze vertaling van Van Woerden) dan komen wij tot de conclusie dat de ongemeene loftuitingen allicht eenigermate overdreven moeten heeten; dat wij het weer inkleeden in een anderen vorm, maar dat de inhoud goed is en gekruid met treffende opmerkingen en mooie vondsten; dat schier al deze preeken vol zijn van ernstig ontdekkend vermaan en van Schriftuurlijke liefdevolle besturing van heilbegeerige zielen; en dat wij slechts hebben het geschreven woord hetwelk in den indruk dien het maakt immer achterstaat bij het gesprokene.
Van dezen Andrew Gray was Comrie de achterkleinzoon.