(rosa aurea) = de uit goud vervaardigde, met edelsteenen bezette, in balsamine gedoopte, met wierook bestrooide, met wijwater besprengde roos, welke de paus jaarlijks op Rozenzondag (Laetare) verleent aan een vorstelijk persoon, die zich jegens de kerk verdienstelijk gemaakt heeft, of aan een stad, een kerk, een klooster als bizonder gunstbewijs. Wanneer dit gebruik in zwang kwam, is niet met zekerheid te zeggen.
Zeker is, dat reeds in 1163 de gouden roos door paus Alexander III aan Lodewijk VII, van Frankrijk, geschonken werd.