Onder de eigenschappen (wezensnamen) Gods wordt gewoonlijk de onderscheiding gemaakt van onmededeelbare en mededeelbare eigenschappen. Tot de Iaatsten worden dan gerekend die van Gods verstand, wil en macht.
En de goedheid Gods is nu een eigenschap van Gods wil; wij hebben er onder te verstaan, de volmaaktheid van zijn gezindheid jegens zijn schepselen. Men kan spreken van een algemeene goedheid Gods, die Hij bewijst aan alle menschen zonder onderscheid, daarin bestaande, dat Hij tal van zegeningen schenkt, o.a. „dat Hij zijn zon laat opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen”, en van een bizondere goedheid die bewezen wordt aan degenen die in Christus tot het eeuwige leven verordineerd zijn.
Men kan zeggen dat de goedheid Gods op verschillende wijze tot uiting komt, n.l. in de liefde, de genade, de barmhartigheid en de lankmoedigheid. In de liefde vindt dan de goedheid Gods jegens de geloovigen haar bizondere openbaring door Christus; in de genade betoont zij zich aan schuldige zondaren; in de barmhartigheid als redding biedende uit de ellende der zonde; in de lankmoedigheid verdraagt zij den zondaar, en stelt de verdiende straf uit, den tijd der bekeering daarmede verlengende.