is naast andere (Groote Vrijdag, Heilige-Vrijdag, Parasceve = Voorbereidingsdag) de meest algemeene benaming voor den gedenkdag van het sterven van Jezus Christus. Reeds de eerste Christenen vierden dezen dag met grooten ernst.
Ten tijde van de algemeene Concilies was de Goede-Vrijdag groot onder de kerkelijke vierdagen. Men sprak toen van tweeërlei Paschen, van het Paschen der kruisiging en van het Paschen der opstanding.
De Goede-Vrijdag werd door de oudste Christenen als een Paaschdag gevierd, en men luisterde naar de prediking: ons Pascha is voor ons geslacht. Van den tijd af echter, dat de Westersche Kerk zich kanten ging tegen het gebruik der kleinAziatische Christenen om den 14den Nisan, als gedenkdag van het sterven van Jezus, ten grondslag te leggen aan de vaststelling van den dag, waarop de opstanding zou herdacht worden, dateert de verwaarloozing van den Goede-Vrijdag.
In de Oostersche Kerk hechtte men aan den sterfdag des Heeren zelfs minder beteekenis dan aan den Zaterdag, den dag der grafrust, dien men voor den grootsten vastendag hield. In de middeleeuwen werd de Goede-Vrijdag met vele symbolische plechtigheden gevierd.
De kerkklokken zwegen, het volk zeide, dat zij gestorven waren; de lichten op de altaren werden gebluscht, ter herinnering aan de vlucht der discipelen ; de mis werd gelezen in treurgewaad, en het kruis met rouwfloers omhuld. Zóó fluisterend stil werd gebeden, dat hier en daar geheel de eeredienst scheen stil te staan, zoodat enkele Conciliën opzettelijk waarschuwen moesten tegen wat bijna een niet-viering van den sterfdag des Heeren kon schijnen.
En nu nog behooren de plechtigheden van den Goede-Vrijdag, overigens slechts een halve feestdag, waarop het geoorloofd is te werken, tot de zinrijkste en meest indrukwekkende van heel de liturgie in de Roomsche Kerk. Het altaar is van alles beroofd, verlaten als Jezus, als Hij van zijn kleederen ontdaan.
Slechts één enkele dwaal zal aanstonds de altaartafel dekken; een zinnebeeld van Jezus’ lijkkleed.
De kaarsen staan er, maar branden niet, de Godslamp is niet ontstoken, het „Licht der wereld”, het „Eeuwige Licht” zal immers dra gaan sterven.
Het orgel wordt niet bespeeld, de bellen en klokken niet geluid, de beelden zijn met zwart of paars bedekt. En op het altaar vóór het leege tabernakel staat het kruisbeeld rouw-omfloerst.
De stilte, doodsche stilte, die er in het heiligdom heerscht, wordt slechts verbroken door droef gezang en naargeestig geratel. Daar betreedt de officiant met assistenten en koorknapen het presbyterium.
Zij zijn omhangen met het zwarte kleed van zwaren rouw, paars is heden niet voldoende. De plechtigheden gaan beginnen.
Heel het lijdensgeheim zal de gemeente heden aanschouwen: de verre verwachting van Jezus’ dood en verrijzenis naar de profetie van Hosea, de voorbeduiding in de geschiedenis van het Paaschlam, de vervulling van het kruisoffer als op Calvarië alles „is volbracht”, en de vruchten, die het verlossingswerk ten onzen bate voortbrengt. Is de dienstdoende priester met de zijnen voor het altaar gekomen, dan vallen zij plat ter aarde; zij verbeelden de wereld gedrukt, verpletterd onder den last harer zonden en herinneren ons aan Jezus, die onder het gewicht onzer boosheid plat ter aarde stortte in den Hof der Olijven.
Zij liggen daar in de houding der diepste nederigheid, tusschen tempel en altaar, overwegend ’s Heeren bitter lijden en weenend om de zonden des volks. Is hun gebed geëindigd, dan begeeft de lector zich naar de epistelzijde waar de lessenaar met het boek geplaatst is, en zingt een profetie van Hosea voor.
De priester leest dezelfde op het altaar, doch voor zich.
Heden worden de verschillende lessen zonder titel voorgedragen: omdat Jezus Christus, die ons hoofd en licht is, gelijk de titel het licht is van boek en les, ons heden is ontnomen.
Nadat achtereenvolgens de profeet Hosea de verre verwachting van Jezus’ kruisoffer heeft geschetst, Mozes de voorbeduiding heeft getoond, het gebeuren zelf in de Passie is voor oogen gesteld, en de vruchten van Jezus’ lijden geplukt zijn in de talrijke gebeden om overvloedige genade, door Jezus’ kruisdood verworven, houdt de Roomsche Kerk zich in het verdere verloop der plechtigheden bezig met het heilig werktuig, waardoor onze verlossing is tot stand gekomen: Jezus’ kruis. Aan dit kruis, waaraan Jezus stierf tot heil der zijnen en dat sindsdien geworden is hun eenige hoop, wordt nu eere gebracht in de kruis-hulde.
Tot dusver stond het daar op het altaar, en wel bedekt. Dit laatste verbeeldt der Joden verblindheid, die er niets in zagen dan een schandhout.
Straks wordt het ontbloot, om de verlichting te verzinnebeelden der Christenen, die bestraald door Gods genade, datzelfde kruis vereeren als het monument van Gods wijsheid en kracht. Deze kruis-hulde wordt in vier deelen onderscheiden: de kruis-verheerlijking, de kruisaanbidding, de kruis-vereering en de kruis-beschouwing.
De kruis-verheerlijking bestaat in de kruis-ontblooting. Het kruis namelijk wordt nu ontdaan van den zwarten sluier: smaad en schande kleven er niet meer aan, nadat Jezus het geheiligd heeft.
Sedert werd het een eereteeken, het eereteeken bij uitnemendheid: het mag gezien worden, zelfs koningen en keizers sieren er hun kroon mee. Zoo ligt dan de kruis-verheerlijking in de kruis-ontblooting, wat nog duidelijker wordt als men bedenkt, dat deze laatste plechtigheid de prediking van het kruisgeheim en het Evangelie des kruises aan het menschdom beteekent.Verder is geheel de volgende plechtigheid der kruis-hulde een grootsch en vroom eerherstel voor al de beleedigingen, die Jezus op zijn lijdensweg werden aangedaan. Ze geschiedt in drie stadiën. Na in de gebeden de vrucht van ’sHeeren Lijden te hebben gevierd, daalt de dienstdoende priester van het altaar af en ontdoet zich van zijn kazuifel, aldus uitdrukkend de gevoelens van diepe nederigheid, waarmede hij moet naderen tot de verheven bediening van eerherstel. Dan ontvangt hij van den diaken het nog bedekte kruisbeeld en plaatst zich, door diaken en subdiaken vergezeld, het kruisbeeld in de hand, aan de Epistelzijde, alwaar hij het van boven een weinig ontdekt. Zoo toont hij het kruisbeeld aan de geloovigen en zingt: „Ecce lignum crucis” — „ziedaar het hout des kruises”, en vervolgt dan, terwijl zijn assistenten mede instemmen: „in quo salus mundi pependit” — „waaraan het heil der wereld heeft gehangen”: allen vallen nu op hun knieën en heel het koor zingt luide: „Venite adoremus” — „komt laten wij het aanbidden”. Deze eerste ontblooting —■ zooals gezegd zijn er drie — verzinnebeeldt de eerste prediking der apostelen, vóór het ontvangen van den Heiligen Geest.
Zij waren nog niet verlicht en gesterkt, en konden nog slechts met de discipelen van Jezus over het geheim der Verlossing, spreken. Vol vrees voor de Joden, hielden zij zich verborgen. Deze verborgenheid wordt uitgedrukt door den lagen zang-toon. De tweede ontblooting — rechterarm en hoofd — geschiedt een weinig dichter bij het tabernakel. De zangtoon is hooger en duidt op de openbare geloof sverkondiging der apostelen na het Pinksterfeest, toen zij, het kruis reeds aan de Joden predikend, den grondslag der Kerk in de Synagoge zelf legden en den Verlosser Israëls eerstelingen brachten. Bij de derde ontblooting, die in het midden des altaars voor het tabernakel plaats heeft, wordt het kruisbeeld geheel en al ontdekt, en ook zoo wederom evenals den eersten en tweeden keer aan het volk vertoond.
Wederom verheft zich de zangtoon van het „Ecce lignum crucis”, ’t klinkt triomfant, maar ’t is ook een ware zegepraal waarop die stemverheffing doelt, n.l. de kruisprediking der apostelen aan de Heidenen. Zoo is het kruis dan driewerf verheerlijkt, driewerf aanbeden en een driewerf eerherstel gebracht. Want de eerste aanbidding bracht vergoeding voor den smaad door Caiphas aangedaan; — de tweede voor dien bij Pilatus geleden; — de derde voor alles wat Jezus op Calvarië verdroeg. Alle drie te samen schenken zij Jezus eerherstel voor Petrus’ drievoudige verloochening. Ook de zangtoonverhooging staat met een en ander in verband. Met het groeien van Christus’ verguizing, wordt de aansporing tot aanbidding dringender en wordt luider eerherstel gebracht.
De priester daalt nu weder van het altaar af, legt het kruisbeeld op een rijk-versierd kussen, purper of paars van kleur, en gaat over tot de kruisvereering. Ook deze plechtigheid geschiedt in alle nederigheid. Gelijk Mozes zich op Gods bevel ontdeed van zijn schoeisel, toen God zich in het brandende braambosch aan hem openbaarde, zoo heeft de priester niet alleen zijn kazuifel reeds afgelegd, maar ontdoet hij zich uit eerbied nu ook nog van zijn schoeisel. Ongeschoeid nadert hij dan, na een driemaal herhaald knielen — ter herinnering aan Jezus’ drievoudigen val onder het kruis — tot het kruisbeeld, werpt zich in aanbidding ter aarde neder, en kust uit ootmoed alléén Jezus’ voeten. Hierin wordt hij door assistenten en koorknapen gevolgd. Ondertusschen heeft ook de kruis-beschouwing plaats.
Het koor zingt namelijk gedurende de kruisvereering treffende gezangen, waarin Jezus Israël toespreekt vanaf het harde kruis en, zijn weldaden opsommend, telkens vraagt: „Mijn volk, wat heb Ik u toch gedaan? of waarin heb Ik u bedroefd ? Antwoord Mij”. De aanklacht, die de Joden tegen Jezus indienden was drievoudig: dat Hij verboden had den keizer schatting te betalen; — dat Hij zich tot koning had gemaakt ; — en dat Hij zich had uitgegeven voor Gods Zoon. In zijn klachten houdt Jezus hun nu voor, dat Hij hen bevrijdde van dé schatting en slavernij van Egypte’s Farao, — dat Hij hen als hun koning in de woestijn leidde en bestuurde, en hen als zijn eigen, d. w. z. Gods uitverkoren volk hoog, ja zelfs tot het goddelijk kindschap had verheven. Op de eerste drie klachten antwoordt het koor telkens met een driewerve verheerlijking Gods in het Grieksch en in het Latijn. Het geschiedt in de talen der Oostersche en Westersche Kerken: want heel de Kerk heeft deel aan deze hulde, heel de Kerk moet er van weten.
Na de acht daarop volgende klachten wordt telkenmale de droeve vraag herhaald: „Mijn volk, wat heb Ik u dan toch gedaan ? of waarmee heb Ik u bedroefd ? Antwoord Mij”. Maar de vreugde, die het kruis in de wereld bracht, mag niet vergeten. En zoo gaan de klachten dan ook door een antiphoon, die daaraan herinnert, geleidelijk in een lofzang over. — Onderwijl is de kruishulde ten einde en begint de „mis zonder consecratie” (missa praesanctiflcatorum). Heden heeft n.l. de offerande der mis niet plaats. De Roomsche Kerk durft het kruisoffer niet vernieuwen — ook niet onbloedig — op den dag zelf, dat het bloedig gebracht werd. Op Goeden-Vrijdag is het overal verboden mis te lezen, ten einde de aandacht onverdeeld te vestigen op het bloedige kruisoffer zelf, dat heden op Calvarië werd gebracht.
Anderzijds is het opdragen van het onbloedig offer voor de Roomschen een teeken van vreugde, weshalve het heden, den dag, waarop de kerk weent en treurt om den dood van haar Bruidegom, achterwege blijft. Verder is het onbloedig offer, de mis, een herdenking van het bloedig offer, dat Christus heden op Calvarië voor zijn volk bracht. Dit echter staat heden een ieder zóó levendig voor den geest, dat het onbloedige met reden wordt achterwege gelaten. Een andere overweging is nog deze: dat Christus in het misoffer als glorieus verrezen optreedt en den hemelschen Vader zijn verheerlijkt lichaam opdraagt. Op Goede-Vrijdag echter kan hiervan geen sprake zijn: ’t is immers de sterfdag des Heeren. Thomas van Aquino leert ook, dat Jezus’ dood op tweevoudige wijze kan worden herdacht : de eene beoogt voornamelijk de toepassing der vruchten, die Jezus’ sterven voor ons afwierp; de andere heeft ten doel ons meer bizonder het lijden en sterven des Heeren voor oogen te stellen.
De eerste wijze van herdenking heeft dagelijks plaats (in de mis) omdat de vruchten der verlossing ons ook dagelijks van noode zijn en de herinnering daaraan nooit uit ons hart mag verdwijnen. De tweede wijze van herdenking heeft ieder jaar slechts éénmaal plaats en wel op Goede-Vrijdag, den sterfdag onzes Heeren. „Door de godsdienstoefeningen van dezen dag” — zegt paus Benedictus XIV, — „moet ons Jezus de gekruisigde voor oogen worden gehouden, en door dien aanblik geroerd, behooren wij ons hart zóó te bereiden, dat wij de vrucht der Verlossing ontvangen”. De „missa praesanctificatorum” is dus niets dan een heilige Communie: er heeft geen offerande plaats. Zij is als een afgekorte mis, waarin alles wegblijft wat betrekking heeft op de wezenlijke voltrekking van het eucharistisch offer, zooals het offertorium, de consecratie enz. Het feit, dat heden alleen de officiant de heilige Communie ontvangt, terwijl de geloovigen zich van communiceeren onthouden — een gebruik, dat volgens paus Innocentius I tot in den tijd der apostelen opklimt, — brengt deze gedachte tot uitdrukking: dat Christus heden alléén „met Zijn bloed het Allerheiligste binnentreedt”, daar Hij alléén als ’n herder zonder kudde, het altaar des kruises beklom. Op den Grooten Verzoendag trok ook slechts de hoogepriester des Ouden Verbonds het Allerheiligste binnen, daarom treedt ook nu de priester alléén, zonder gemeente, in het heiligdom, om de gedachtenis van Christus’ sterven in de nuttiging der heilige eucharistie te voltrekken.
Na eenige gebeden heft de priester de hostie met één hand ter aanbidding op, verdeelt haar in drie stukken, waarvan hij het kleinste in den wijn laat vallen, om dezen te heiligen, en een bizondere zegening en kracht te geven, en nuttigt de hostie en den wijn. De priester consacreert niet. De wijn wordt dus niet, naar Roomsche opvatting, in Jezus’ bloed veranderd. Hiermee zijn de bizondere plechtigheden van Goede-Vrijdag afgeloopen. Slechts volgen nog de Vespers en ontkleeding des altaars als op Witten Donderdag, en ’s avonds de Donkere Metten waarin het officie van Paasch-Zaterdag wordt vooruit gebeden.
Bij de Kerkhervorming in de zestiende eeuw viel voor de Protestanten de plechtige viering van den Goede-Vrijdag weg. Luther erkende geen enkelen feestdag als door God ingesteld. Toch verklaarde hij in 1530 dat, wie zijn GoedeVrijdag en Paschen niet viert, de twee beste dagen des jaars mist. En al legde hij op viering van den Goede-Vrijdag geen bizonderen nadruk, dit belette toch niet dat bij ons door de Hersteld-Lutherschen op dien dag een morgen- en avondgodsdienstoefening wordt gehouden in welke laatste men het avondmaal viert. De Gereformeerde Kerken in het Nederland der zestiende en zeventiende eeuw hebben den GoedeVrijdag nooit tot de kerkelijke gedenkdagen gerekend. Deze dag wordt dan ook in de Dordtsche Kerkenordening niet genoemd.
Wel echter geschiedde dit in de Remonstrantsche Kerkorde van 1612. En onder invloed van de Luthersche Kerk, vooral na de verschijning van het Piëtisme, werd de Goede-Vrijdag in sommige provinciën meer algemeen gehouden. Maar het duurde tot op den avond van den 6den April 1798 dat deze dag door de viering van het avondmaal bizonder werd gewijd, ’t Gebeurde in een huis op het Oude Delft, door het genootschap Christo Sacrum. Geheel naar den geest des tijds, die van geen kerkelijke scheidsmuren wilde weten, kwamen hier leden van verschillende kerkgenootschappen, Gereformeerden, Lutherschen, Remonstranten en Roomschen, laat in den avond van den Goede-Vrijdag bijeen, om avondmaal te vieren. Op een altaar, door een balustrade van de overige ruimte afgesloten, stond het avondmaalgereedschap en een crucifix, verlicht door twee kandelabres. Nadat allen vergaderd zijn staat een der priesters op en leest van het spreekgestoelte het hoogepriesterlijk gebed.
Dan verschijnt de grootpriester. Hij draagt over den rechterschouder tot onder den linkerarm een zwartfluweelen band, waarop met gouddraad de woorden „Christo sacrum” zijn geborduurd. Hij knielt neder voor het altaar om te bidden, en allen knielen met hem. Daarna spreekt hij een algemeene schuldbelijdenis uit, die door de leden staande aangehoord en beantwoord wordt. Gebed en gezang wisselen verder elkander af. Eindelijk naderen de leden, bij twee of drie tegelijk, tot aan den voet van het altaar.
Daar ontvangen zij, geknield, het brood en den beker van den grootpriester, die hen met een zegenbede henen zendt. De plechtigheid wordt met een dankzegging gesloten. Ziedaar een avondmaalsviering op Goede-Vrijdag, zooals destijds noch op dien dag, noch op zulk een wijze, ergens in de Hervormde Kerk werd gevierd. In de 19de eeuw echter kwamen er bij de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk herhaaldelijk voorstellen in, om den Goede-Vrijdag tot een kerkelijken gedenkdag te verheffen. Vooral de Groninger Godgeleerden dreven sterke propaganda in die richting. Zij loochenden de Godheid van Jezus Christus en de verzoenende kracht van Zijn bloed, en zij bestreden zoo kras mogelijk de Gereformeerde leer, dat de dood van Christus door Gods gerechtigheid werdgeeischt.
Doch nu werd de Goede-Vrijdag hun de dag, niet om de offerande van het Lam Gods voor onze zonden te gedenken, maar om het menschelijk gevoel te brengen onder den indruk van het aandoenlijke van Jezus’ sterven. Uit reactie hiertegen wilden nu vele vromen juist daarom van een vieren van den Goede-Vrijdag niet weten. Vooral de vaders der Afscheiding namen ook in dit opzicht tegenover de Groninger School krachtig positie, zóó zelfs, dat b.v. in Noord-Brabant onder invloed van Ds G. F. Gezelle Meerburg, de gemeente in ’t geheel niet samenkwam. Nu had de Algemeene Synode der Nederlandsch Hervormde Kerk het houden van één godsdienstoefening bij voorkeur op den Goede-Vrijdagavond reeds in 1817 verplichtend verklaard.
Deze avondgodsdienstoefening werd echter slechts spaarzaam bijgewoond. Gunstiger gevolg had een vernieuwde opwekking van Synodale zijde op 19 November 1853 om den GoedeVrijdag meer en meer tot een algemeen Christelijken gedenkdag te maken, o. a. ook door plechtige avondmaalsviering. Sinds dien tijd werd in tal van Hervormde gemeenten aan dat verlangen gehoor gegeven. De vader der ethische richting, Ds D. Chantepie de la Saussaye, schreef echter in Ernst en Vrede 1858, blz. 165: „Bij de toenemende afzondering van den Goeden Vrijdag ook tot viering des heiligen avondmaals, wensch ik de vragen te opperen: 1°. of men daardoor geen aanleiding geeft tot de voorstelling van het avondmaal, als alleen een herinnering aan den dood des Heeren, met terzijdestelling van het meer evangelische en zoo veel rijkere denkbeeld, van gemeenschapsoefening met den levenden Heer, waartoe de paaschteksten zooveel meer aanleiding geven; 2°. of hierdoor niet twee eigenaardigheden, die de Gereformeerde Kerk bepaaldelijk van haar Luthersche zuster onderscheiden, verloren gaan, vooreerst dat zij den dood des Heeren niet isoleert, maar in betrekking stelt tot het geheel van zijn persoon en werk, en ten andere, dat zij de bijzondere heiliging van andere dagen, buiten den rustdag, geenszins begunstigt.” Toch ontving de Hervormde Synode meermalen verzoekschriften, om haar te bewegen, dat zij bij de Regeering pogingen zou aanwenden om den Goede Vrijdag onder de „erkende Christelijke Feestdagen” op te nemen. Maar hiertegen maakte de Synode nog in 1896 bezwaar, omdat haars inziens van de Regeering niet geëischt mocht worden, een dag, die door de RoomschCatholieken en andere gezindten niet hoog gehouden werd, door een „afzonderlijke Christelijke gezindte” als feestdag vast te stellen of te erkennen.
Bij die „andere Christelijke gezindten” die dezen dag niet hoog houden, dacht de Synode toen stellig ook aan de Gereformeerde Kerken. Evenmin toch als vroeger in de kerken uit de Afscheiding, wilde men er later in de kerken uit de Doleantie iets van weten, om den Goede-Vrijdag tot een kerkdijken feestdag te maken. In de moederkerk der Doleantie, te Voorthuizen, waar het sedert 1820 gewoonte was geweest, om op dien dag des avonds het Heilig Avondmaal te vieren, schafte de kerkeraad, na de komst van Dr. Van den Bergh, dezen vierdag aanstonds geheel af. En de gemeente legde zich er gewillig bij neer. En nog tot op heden wordt de Goede-Vrijdag in de kerk van Voorthuizen niet gevierd.
In de vergadering van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken der Classis Franeker op 12 Maart 1890 te Harlingen gehouden, werd door Dr. Hania een rapport over de feestdagen uitgebracht, aantoonende, dat de Overheid ze vroeger had doorgedreven, en dat de Goede-Vrijdag eerst in de negentiende eeuw onder de synodale hiërarchie was opgekomen. De classis besloot, in overeenstemming met Artikel 67 der Kerkenordening, dien dag niet als kerkdijken vierdag te sanctioneeren. In 1893 staken vele moderne predikanten uit de Zaanstreek de hoofden bij elkaar, om voortaan den Goede-Vrijdag niet enkel ’s avonds, maar heel den dag te doen vieren, en dienden zij bij het Dagelijksch Bestuur een petitie in om op dien dag sluiting van alle openbare scholen te verkrijgen. Dit laatste verzoek bleek later met het oog op de ingestelde Paaschvacantie overbodig.
Maar de beweging zelve vond over ’t algemeen weinig sympathie. Want wel wetende hoe de Dag des Heeren boven ’t IJ almeer in minachting was gekomen, zag men in deze actie tot viering van den Goede-Vrijdag als bizonder heiligen dag boven den Zondag, slechts een teeken van het godsdienstig verval in Noord-Holland. Nog in 1921 werd de poging om den Goede-Vrijdag ook in het openbare leven te erkennen herhaald. Het plaatselijk karakter werd toen ook door een meer algemeen karakter vervangen. Zelfs trad een comité „Goede-Vrijdag Herdenking” op, dat in 1921 aan den Minister van Binnenlandsche zaken een request verzond, waarin het o. a. heette: „dat het aan de verzoekers gebleken is, dat in het thans aanhangige ontwerpZondagswet geen gelijkstelling is gemaakt van de algemeen erkende godsdienstige feestdagen met den Zondag; dat het aan verzoekers gewenscht voorkomt, ter bereiking van hun doel, hetzij deze gelijkstelling in de nieuwe Zondagswet op te nemen en onder deze gelijkstelling tevens te vermelden den Goeden Vrijdag, hetzij bij een eenvoudige wet de zaak te regelen; dat dergelijke regelingen reeds vroeger voor andere herdenkingsdagen zijn geschied; en verzocht wordt, hetzij het ontwerp-Zondagswet in dien zin aan te vullen, dat de algemeen erkende Christelijke feestdagen met inbegrip van den Goeden Vrijdag met den Zondag worden gelijk gesteld, hetzij op andere wijze te willen bevorderen, dat de Goede Vrijdag kan worden herdacht.” De petitionarissen kregen echter nul op hun request. Intusschen blijven de adressen, om veemarkten op Goede-Vrijdag te verbieden, aanhouden.
En dergelijke betoogingen worden goeddeels door vrijzinnigen op touw gezet. Ook hebben zij liturgisch den Goede-Vrijdag vastgeknoopt aan de aanneming en de bevestiging. Door n.l. op Palmzondag de nieuwe lidmaten te bevestigen en op Goede-Vrijdag voor het eerst te laten deelnemen aan het avondmaal, hebben zij voor laatstgenoemde instelling nieuwe belangstelling gewekt. De Gereformeerden daarentegen vieren niet op Goede-Vrijdag, maar liefst op Paschen avondmaal, omdat de kerk eerst na de opstanding voor het aanvaarde offer staat. En in elk geval stellen zij, ter gedachtenis van den dood des Heeren, een avondmaalsviering hooger dan den Goeden-Vrijdag. Overigens schijnt ook onder de orthodoxen de tegenstand tegen de viering van dezen dag te gaan luwen.
O. i. behoort de kerkelijke viering ervan tot de middelmatige dingen. En al is de Goede-Vrijdag voor ons geen heilige dag noch een feestdag, toch is principiëel niet het minste bezwaar om dezen dag door een avonddienst te onderhouden. Vooral nu dit reeds lang gebruikelijk is geweest, zou het niet goed zijn deze eerbiedwaardige gewoonte af te schaffen. Ze hangt immers samen met den naam van Golgotha, die steeds de teederste tranen in het vroom gemoed trillen deed. Afschaffing nu van deze usantie zou dit teeder gevoel zoo licht kunnen kwetsen. Bovendien biedt zulk een godsdienstoefening aan den avond van den Goede-Vrijdag juist de gelegenheid om er met nadruk op te wijzen, dat Golgotha eerst in het licht van den Paaschmorgen wordt verstaan.
Nog worde hier gememoreerd, dat de Amsterdamsche Vrije Gemeente met de avondmaalsviering grondig gebroken heeft, en op GoedeVrijdag van het jaar 1925 een poging gedaan heeft om de daardoor ontstane leemte te vervangen door een nieuwe, oorspronkelijke en los van de oude kerkelijke traditie staande liturgie. De zaal van de Vrije Gemeente was als een sterfkamer gekleed. De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 11 April 1925 Avondblad C deelde aangaande deze lijdensherdenking het volgende mede: Rouwfloersen hingen af, waartegen plechtig wit aronskelken afstaken. Een aandachtige menigte was bijeengekomen om te aanschouwen en mede te leven de symbolische verbeelding van veroordeeling en kruisiging van den God-mensch. Zoo was deze herdenking: 12 jonge mannen en vrouwen, in rouwgewaad gekleed, traden de kerk binnen; in de hand droegen zij laag neergehouden kaarsen verbeeldend het ondergegane licht. Droefgeestig was hun zang.
Aan den voet van het podium, waar de voorganger stond, zegden zij te zamen de Mattheuspassie afgewisseld door een koor, dat gewijde koralen zong. Plechtig zegde een der jongeren eenige strofen uit Ellen, het lied van de smart, waarna alle jongeren klaagden: „zij hebben mijnen Heer weggenomen en ik weet niet waar ze Hem gelegd hebben”. Sopraan en alt zongen deze zelfde klacht, waarna de voorganger haar overnam in een korte overdenking: „Het is droevig Hem te moeten missen, maar het goddelijke zal niet ondergaan”. Zoo eindigde de droefheid in het stil-blijmoedige, door de jongeren herhaalde en door een sopraan gezongene Agnus Dei van Mozart. Daarna zegde een der jongeren de strofen uit: Ellen „O, maar het lijden is in zichzelf genade”. Terwijl de rouwdragers het eerste couplet van lied 80 aanhieven, stonden allen op.
Onder het zingen van dit lied verlieten de jongeren de kerk, hoog tillend de kaarsen. Bij het tweede couplet viel het koor in, bij het derde en vierde ook de gemeente. Na een heilbede van den voorganger verlieten allen het gebouw.