Afgeleid van glossa, tong, taal en lalein, spreken, is het vreemde woord voor de gave der talen, één van die bijzondere gaven (charismata), welke de Heilige Geest in de oude kerk heeft gegeven en die een taak hadden te vervullen, zoolang de kerk den canon van het Nieuwe Testament nog niet bezat. Van de glossolalie hooren we in Hand. 2, wanneer de Geest is gekomen, spreken de discipelen anders dan te voren, in wonderbare Geestestaal en de uit vele streken saamgestroomde Joden hooren hen de groote werken Gods verkondigen.
Van de glossolalie is verder duidelijk sprake Hand. 10 : 46, 19 : 16, terwijl we mogen aannemen, dat ook Hand. 4 : 31 en 8 : 17 op haar wordt gedoeld. De glossolalie is één der bewijzen, dat de op zichzelf onzichtbare Geest van God in de gemeente is uitgestort; 4 : 31 betuigt ze, dat de Geest in de gemeente blijft wonen, er nog steeds is, en telkens wanneer een nieuwe kring, Samaritanen, heidenen, discipelen van Johannes in het zendingswerk betrokken wordt en leden mag afstaan aan de Christelijke kerk, komt de glossolalie betuigen, dat de Geest niet minder in dien kring dan in de gemeente te Jeruzalem woont.
Verder hooren we van de glossolalie vooral in de gemeente te Corinthe blijkens 1 Cor. 12—14. De Corinthiërs stelden de glossolalie te hoog, beroemden zich in haar.
Paulus moet hen leeren, dat de gave der talen de hoogste niet is. Meer dan zij is de profetie, die heel de gemeente sticht.
De glossolalie sticht alleen hem, die in haar spreken mag. De gemeente verstaat het niet, een vreemdeling zou meenen, dat de gemeente waanzinnig was, als hij binnen kwam, terwijl de glossolalen spraken.
Slechts als er een uitlegger is, kan de glossolalie anderen ten zegen zijn.Waarin de glossolalie bestond, is moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk hebben we te denken aan het uiten van buitengewone klanken, door de werking van den Heiligen Geest, klanken die God loofden en die in de eerste plaats ten doel hadden de aanwezigheid des Geestes te betuigen. In Hand. 2 is naast het spreekwonder ook een hoorwonder (vgl. hooren vs. 6, 8 en 11), in het algemeen was verklaring noodig, anders kon men in de glossolalie gesproken woorden niet verstaan.
De glossolalie duurt voort tot in de tweede eeuw. Dan houdt ze, evenals de andere bijzondere gaven des Geestes op, ze is niet meer noodig. Na het Montanisme is van echte glossolalie geen sprake meer. Wel is kunstmatig getracht bij allerlei z.g. Pinksterbewegingen de glossolalie te doen herleven. Er werden wilde klanken geuit in hevige ontroering, die anderen of de sprekers zelf trachten te vertolken. Dit alles is echter niet anders dan een in geestvervoering onder den invloed van Hand. 2 enz. zich uiten in onverstaanbare klanken.