is het meervoud van een Grieksch woord charisma, dat afgeleid is van charis = gunst, genade, en vóór den NieuwTestamentischen tijd hoogst zelden voorkomt, in de beteekenis: Goddelijk gunstbewijs.
In het Nieuwe Testament komt het behalve 1 Petr. 4 : 10, alleen in de brieven van Paulus voor. In verband met den zeer bepaalden inhoud, dien in de Heilige Schrift het begrip charis — genade heeft, beteekent charisma:
1°. de genadegift Gods in het algemeen en bij uitstek, nl. het in Christus gewrochte heil (Rom. 5 : 15, 16; 6 : 23; 11: 29). Waar het deze breedere beteekenis heeft, is het in de Staten-vertaling weergegeven door „genade-gift”.
2°. Een aan een bepaald persoon of in bepaalde omstandigheden verleend genadig geschenk (1 Cor. 1:7; Rom. 1 : 11; 1 Cor. 7 : 7).
Meestal echter heeft het, daar de toepassing van het in Christus gewrochte heil het werk is van den Heiligen Geest, de bepaalde beteekenis van 3° gaven des Heiligen Geestes (vgl. Rom. 12 : 5 v.v.; 1 Cor. 12 : 4, 9, 28, 30, 31; 1 Petr. 4 : 10); hier vertalen de Staten-vertalers „gave”. Even rijk en veelzijdig als het leven in den staat der rechtheid was, zijn de genade-gaven, die de Heilige geest in het rijk der herschepping uit de volheid van Christus put en uitdeelt. Al wat de Heilige Geest in het rijk der herschepping uit de volheid van den Middelaar neemt, om aan Zijn kerk te schenken, is charisma. In de eerste jeugd der kerk waren er buitengewone charismata, die in later eeuwen, toen de stroom, die van de berghoogten stortte, in de vlakte rustiger en breeder bedding zocht, schenen op te houden (vgl. 1 Cor. 12 en 14). Welke charismata er echter worden aangetroffen, dit zal altijd hun kenmerk en toetssteen moeten zijn, waarnaar ook Paulus hunne waarde afmeet, of zij strekken tot stichting, d. i. tot opbouw der gemeente (vgl. 1 Cor. 12 : 28; 14 : 26), en of zij ondergeschikt zijn aan hetgeen het uitnemendste van alle charismata is, nl. de liefde (vgl. 1 Cor. 12 : 31b).