Van ouds is het gezang uiting geweest van de blijdschap des harten, en zoowel individueel als gezamenlijk een middel geweest om God te loven. De vrouwen van Israël met Mirjam zongen aan de Schelfzee.
Bij Davids terugkomst na het slaan van Goliath, zongen de vrouwen met reien. Men zong in de huizen, in het huis des Heeren, bij den opgang naar de groote feesten (liederen Hammaaloth).
De Psalmen geven uiting aan de verschillende toestanden der ziel, die noopten tot klagen of jubelen. Aan het gezang paarde zich menigmaal het „trompetten- en bazuingeklank.” Het gezang is altijd in de Christelijke kerk geweest een deel van de godsdienstoefening.
Men heeft daarbij verschillende methoden gevolgd. O.a.
Gregoriaansch gezang.