Geboren 30 Augustus 1833 te Zutfen, overleden 14 Januari 1905 te ’s Gravenhage, studeerde te Utrecht, waar vooral de lessen van Opzoomer hem aantrokken, en verwierf in 1856 den graad van doctor in de godgeleerdheid. In 1857 werd hij predikant te Eemnes binnendijks, in 1861 te Leiden, in 1868 te Amsterdam.
Bij het aannemen van het beroep naar de hoofdstad was van grooten invloed de omstandigheid, dat in ’t vervolg niet de kerkeraad, maar het kiescollege een beroep zou uitbrengen, en hij voorzag terecht, dat dan de keuze op een orthodox predikant zou vallen. De heftige beroering in de Nederlandsch-Hervormde gemeente deed hem, die wel strijdvaardig, maar niet strijdlustig was, in 1875 die gemeente verlaten en een beroep aannemen bij de Remonstrantsche gemeente te Amsterdam, waar hij nog 22 jaren werkzaam bleef.
Hij behoorde tot de voorstanders der moderne richting, wist in een voortreffelijken stijl de uitkomsten der wetenschap te populariseeren, betoonde zich een meester in de polemiek tegen de orthodoxie rechts en de vrijdenkerij links. Het voornaamste daarvan is te vinden in Los en Vast, welk tijdschrift hij met H. de Veer redigeerde van 1868— 1874.
Van zijn hand is gewoonlijk in de eerste jaargangen de humoristische en tevens vinnige bespreking van de op theologisch gebied verschenen strijdschriften. Bekend is o.a. zijn opstel over Dr Kuypers lezing: Het Modernisme een Fata Morgana.
Ook in De Tijdspiegel en De Gids schreef hij artikelen. Bovenal echter was hij een uitnemend spreker, zoowel op den kansel als op de tribune en in gezelschap.
Reeds te Leiden hield hij met andere voormannen der moderne richting lezingen of voordrachten, om de beginselen, die hij voorstond en de uitkomsten van het z.g. wetenschappelijk onderzoek uiteen te zetten. Te Amsterdam kon hij, zelfs op den kansel, den tegenstander niet altijd sparen.