Deze stad wordt meermalen in Genesis genoemd en enkele malen in Kronieken. In de beschrijving van de Zuidgrens der Kanaanieten komt ze voor naast Gaza (Gen. 10 : 19).
Gewoonlijk zoekt men haar drie uur gaans ten Zuid-Zuid-Westen van Gaza, op een plek, die thans Umm Gerar heet. Afdoende bezwaren tegen deze meening zijn mij niet bekend, en de naam pleit ervoor.
Ten onrechte leiden sommigen uit Gen. 20 : 1 af, dat Gerar veel verder Zuidelijk moet worden gezocht, in een dal, dat tegenwoordig Gerur heet, ten Zuid-Westen van Kades. Gen. 20 : 1 zegt niet, dat Gerar tusschen Kades en Sur lag, maar noemt verschillende verblijfplaatsen van Abraham.
Eerst vertoefde hij tusschen Kades en Sur, en later te Gerar. Hier heerschte ten tijde van Abraham een koning Abimelech (Gen. 20, 21), en later een vorst van denzelfden naam, met wien Izaak meermalen in aanraking kwam (Gen. 26).
De naam Abimelech ziet er Kanaaneesch uit, en de meening, dat de dragers van dien naam Kanaanieten waren, is wel overeen te brengen met Gen. 10 : 19 (zie boven). Niettemin worden de bewoners van Gerar en omgeving Filistijnen genoemd (Gen. 21, 26), en Izaaks tijdgenoot Abimelech voert den titel „koning der Filistijnen”.
Blijkbaar waren er toen in het Zuiden van Kanaan reeds voorloopers binnengedrongen van de groote scharen Filistijnen, die in later tijd het gebied van de vijf vorstensteden (Joz. 13 : 3; 1 Sam. 6 : 17) hebben bezet.Van Gerar hooren we pas weer in den tijd der koningen van Juda. Toen Asa de overwinning had behaald op de legerscharen van Zerah den Kuschiet (Statenvertaling: Moor), vervolgde hij hen tot Gerar, en versloeg de plaatsen in haar omgeving (2 Kron. 14 : 9—14). In plaats van Gerar heeft de Grieksche vertaling Gedor, wat de naam is eener plaats ten Noorden van Hebron. Omgekeerd heeft in 1 Kron. 4 : 39 de Hebreeuwsche tekst Gedor en de Grieksche Gerar. In beide gevallen past Gerar het best, en zullen we Gedor moeten beschouwen als fout van een afschrijver. Volgens deze beschouwing zegt 1 Kron. 4 : 39, dat een gedeelte van den stam Simeon (zie vers 24) naar de streek van Gerar is getrokken om weide te zoeken. Uit vers 41 blijkt, dat dit gebeurd is in de dagen van koning Hizkia.