Wat de Schrift in Oud en Nieuw Testament er van zegt? Aanstonds na de vijandschap, welke God zette tusschen satan en Eva (Gen. 3 : 15), en nadat Kaïn zijn broeder Abel had doodgeslagen, splitste zich het menschelijk geslacht in twee lijnen, n.l. het geslacht van Kaïn met zijn cultureele goederen van muziek en techniek eener-, en het geslacht van Seth met zijn kennis en vreeze Gods anderzijds. Maar wat alzoo principieel (in beginsel) gescheiden was en gescheiden leefde, zocht satan op listige wijze te vermengen om het geloof te vernietigen.
Wij lezen toch al zeer spoedig in Gen. 6 v.v., dat, toen de menschen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, Gods zonen, d. i. de geloovige Sethieten, de dochteren der menschen, d. i. de dochteren van de wereldsche Kaïnieten aanzagen, dat zij schoon waren. De zonen der geloovige Sethieten kwamen onder bekoring van de schoone, maar ongeloovige dochteren van Kaïn.
Zoolang zij ver van elkander woonden en gescheiden leefden, was het gevaar nog te keeren. Maar toen zij door uitbreiding en door de gemeenschappelijke weiden voor de kudden met elkander in contact kwamen, bleef het niet bij een geoorloofde burgerlijke, doch kwam het spoedig tot een ongeoorloofde zedelijke gemeenschap in de gemengde huwelijken.
Het droef gevolg bleef niet uit. Door deze zedelijke vermenging sloop het ongeloof uit Kaïns geslacht in de lijn van Seth binnen.
De losbandigheid en zedeloosheid werden zóó groot, het gedichtsel van ’s menschen hart werd zóó boos, dat het God berouwde, dat hij den mensch gemaakt had en dat Hij besloot het menschelijk geslacht door den zondvloed van den aardbodem te verdelgen. Dit is het oude maar voor alle eeuwen afschrikwekkende voorbeeld der gemengde huwelijken.Daarom waarschuwde de Heere dan ook zoo ernstig voor dat gevaar van vermenging, toen Israël Kanaan zou binnen gaan. Op uitdrukkelijk bevel des Heeren moest het de zeven Kanaanietische volken, n.l. de Hethieten, de Girgasieten, de Amorieten, de Kanaanieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten ten eenenmale verbannen : „Gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen : gij zult uwe dochters niet geven aan hunne zonen, en hunne dochters niet nemen voor uwe zonen. Want zij zouden uwe zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere góden zouden dienen; en de toorn des Heeren zou tegen ulieden ontsteken en u haast verdelgen” (Deut. 7 : 1—4). Deze twee voorbeelden toonen op welsprekende wijze, hoe de Heere reeds in het Oude Testament tegen de gemengde huwelijken van Israël en de heidenen, van geloovigen en ongeloovigen waarschuwde, omdat er de godsvrucht en het geestelijk volksbestaan door bedreigd werd.
In het Nieuwe Testament klinkt de waarschuwing niet minder ernstig. Als Paulus in 2 Cor. 6 : 14 gebiedt: „Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen, want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis ?”, dan wil hij zeggen: gij geloovigen hebt een eigen juk des geloofs, trekt er nu niet een ander juk des ongeloofs bij aan, vooral niet een huwelijksjuk met een ongeloovige.
Het ongeoorloofde der gemengde huwelijken werd zóó klaar beseft, dat van uit Corinthe de vraag tot Paulus kwam of, in geval twee heidenen, dus ongeloovigen, met elkander getrouwd waren, en een van beiden door het Christendom gewonnen en bekeerd werd, de geloovige dan door het geloof verplicht werd van de ongeloovige partij te scheiden. Daarop antwoordt Paulus: „indien eenig broeder een ongeloovige vrouw heeft, en zij tevreden is bij hem te wonen, dat hij ze niet verlate”, en evenzoo omgekeerd (vss. 12—13). De Christelijke partij mag van haar kant het huwelijk niet verbreken, onverschillig of het de man of de vrouw geldt. Zelfs de kinderen uit zulk een huwelijk behooren tot de Christelijke partij en moeten als verbondskinderen beschouwd worden (vs. 14). Maar is de ongeloovige partij niet tevreden bij de geloovig geworden partij te wonen, dan behoeft deze laatste zich tegen de scheiding niet te verzetten en behoeft in dat geval niet ongetrouwd te blijven. De scheiding ligt dan voor rekening van de ongeloovige partij. Het besef bij de Christenen in Paulus’ dagen, dat gemengde huwelijken van God verboden waren, blijkt hieruit wel duidelijk.
Hoe er in den loop der tijden een tweede groep van gemengde huwelijken bijgekomen is? In het Nieuwe Testament was er alleen nog maar van gemengde huwelijken sprake tusschen Christenen en heidenen, d. i. tusschen geloovigen en ongeloovigen. De Christelijke kerk was toen pas in wording en nog één. Maar toen in den loop der eeuwen de ééne Christelijke kerk zich in vele kerken splitste, toen de apostolische kerk in de Grieksche en Roomsche kerk uiteenviel; toen in de Roomsche kerk een breuke kwam door de reformatie in de 16e eeuw en de Protestantsche kerken zich van haar afscheurden; en toen de Protestantsche kerken weer in de Luthersche en de Gereformeerde kerken zich splitsten en die verdeeldheid zich bij elke kerk in allerlei kleinere afscheidingen voortzette, kwamen er naast de eerste soort van gemengde huwelijken tusschen Christenen en niet-Christenen, een tweede soort van gemengde huwelijken bij, n.l. tusschen leden van de eene en leden van de andere kerk.
De eerste soort van gemengde ^huwelijken tusschen Christenen en niet-Christenen, bijv. tusschen een Christen met een heiden, mohammedaan of jood, zijn door alle Christelijke (n.l. Roomsche, Grieksche en Protestantsche) kerken afgekeurd en werden in den regel ook niet kerkelijk bevestigd.
De tweede soort van gemengde huwelijken, tusschen leden van verschillende kerken, bijv. van een Gereformeerde met een lid van de Grieksche, Roomsche, Luthersche, Hervormde kerk, enz., werden door de Grieksche kerk wel verboden, maar door de Roomsche en Protestantsche kerken slechts afgekeurd, niet verboden. Althans de Protestantsche kerken hebben in den regel de kerkelijke inzegening er niet aan onthouden, al werd er ook te voren tegen gewaarschuwd en op de groote bezwaren gewezen.
Welke houding de kerken er tegen moeten aannemen ? De gemengde huwelijken tusschen een geloovige en een ongeloovige, bijv. van een Christen met een heiden, een jood of een mohammedaan zijn tegen de Schrift en mogen ook niet door de kerk bevestigd worden. Wij mogen niet onder één juk met de verwerpers van Christus wandelen, vooral niet in het huwelijk. Zulke huwelijken zijn ook een bron van ellende. De samenstemming in de diepste levensovertuigingen en in de heiligste verrichtingen, in kerk en school, in gebed en gezang, in doop en avondmaal, ontbreekt. Een van twee, of het geloof wordt verloochend terwille van de overeenstemming, of de overeenstemming lijdt schade terwille van het geloof. Afdoende is hier het woord van Paulus in 2 Cor. 6 : 14 v.v.: „Trekt geen ander juk aan met de ongeloovigen” enz., tenzij dan dat de ongeloovige partij tot Christus bekeerd werd en tot de kerk overkomt.
Maar dan moet dat vóór het aanzoek en vóór de verkeering reeds duidelijk zijn. Men wachte zich voor de illusie, dat de man de vrouw, of de vrouw den man wel zal overhalen tot het geloof. Men make van het huwelijk geen bekeeringsinstituut.
Wat de gemengde huwelijken tusschen leden der verschillende kerken betreft, is er gradueel nog al verschil. Een huwelijk tusschen een Gereformeerde en een Roomsche is in ’t algemeen beslist af te keuren. Er is tusschen beide kerken zulk een diepgaand verschil, dat er geen overeenstemming mogelijk is dan ten koste van een van beider of beider beginsel. Toch komen zulke huwelijken hier en daar voor. Beide partijen beginnen met een concessie (bewilliging). Met de kerk kan men het niet zoo nauw nemen.
De kinderen moeten, om geen conflict te krijgen met wederzijdsche families, tusschen de twee kerken verdeeld worden; de jongens moeten maar Roomsch, de meisjes Protestantsch worden. Zoolang er iets aan te doen, en het niet gedwongen is, trachten de Gereformeerde en ook de Roomsche kerken zulke huwelijken te verhinderen. Maar als het toch doorgaat, kan zulk een huwelijk alleen dan in de Gereformeerde kerk bevestigd worden, wanneer de Roomsche partij belooft, de Gereformeerde partij, wegens het kerkelijk en geloofsleven niet te zullen bemoeilijken; te zullen toelaten, dat de kinderen in de Gereformeerde kerk gedoopt en onderwezen worden, en liefst ook zelf zich genegen toont in de Gereformeerde waarheid onderwezen te worden. In elk geval moet de man, indien hij Roomsch is, de verzekering geven, dat het gezin tot de Gereformeerde en niet tot de Roomsche kerk zal behooren. Ook in andere gevallen van gemengde huwelijken, bijv. met een Luthersche of Hervormde partij is het steeds de vraag, of het gezin tot de Gereformeerde kerk zal behooren en of de andere partij daarvoor de vereischte verzekering wil geven. De kerkelijke bevestiging mag alleen geschieden in die kerk, waartoe het gezin met toestemming ook van de andere partij zal behooren.
Moeilijker wordt de beslissing inzake een huwelijk tusschen leden van twee verwante kerken, b.v. van een Gereformeerde met een Gereformeerde in de Hervormde kerk, een Christelijk-Gereformeerde, Oud-Gereformeerde enz. Van te voren zijn ook dergelijke gemengde huwelijken beslist te ontraden. Eenheid niet alleen in het geestelijke, maar ook in het Merkelijke moet het doel zijn. Maar als het toch doorgaat, gelijk zoo menigmaal gebeurt, wat is dan het beste: dat ieder bij zijn eigen kerk blijft, of dat de een tot de kerk der andere partij overgaat? Dat kan voor de partijen een pijnlijk dilemma (een moeilijke keus tusschen twee dingen) geven. Eenerzijds moet de regel doorgaan : één in het geloof en ook één in het kerkelijke ; die regel is voor man en vrouw zelf en ook eventueel voor de kinderen verreweg de beste; geen twee kerken in één gezin, dat deelt het gezin kerkelijk in tweeën. Anderzijds is een breuk met de kerk, waarin men gedoopt en opgevoed is, ook pijnlijk.
Is men alleen nog gedoopt, dan heeft men de doopbelofte nog niet door eigen belijdenis aanvaard, en is breken nog niet zoozeer als trouwbreuk te achten. Maar heeft iemand geloofsbelijdenis afgelegd, dan heeft hij beloofd niet alleen aan Christus, maar ook aan zijn kerk trouw te zullen blijven. Hier komt men dan te staan voor een collisio officiorum, d. i. voor een strijd der plichten. Beide partijen voelen zich voor God en Zijn Woord vrij om met een geloovige van een andere kerk te mogen trouwen en die trouwbelofte acht men niet te mogen verbreken. Men erkent het ook als een eisch van Gods Woord, dat beide partijen niet slechts één moeten zijn in het geloof, maar ook in het kerkelijk leven, mede om kerkelijke verdeeldheid tusschen de kinderen te voorkomen. En men is door doop en opvoeding en in vele gevallen ook door geloofsbelijdenis zóó aan eigen kerk gehecht, dat men den icerkelijken band ook zoo maar niet durft verbreken.
Wat moet nu hier het zwaarste wegen ? Het komt ons voor, waar Gods Woord hier geen woordelijke uitspraak geeft, dat een ieder in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd zij, d. w. z. dat ieder naar zijn geweten voor God moet beslissen en zich daarbij moet laten leiden door de vragen: in welke kerk het Woord Gods het zuiverst verkondigd, de Sacramenten het zuiverst bediend en de tucht het zuiverst geoefend wordt. En wat de kerkelijke huwelijksbevestiging betreft, deze mag alleen geschieden in die kerk, waartoe met toestemming ook van de andere partij het gezin zal behooren. Wanneer dit de Gereformeerde kerk zal zijn, moet dit door het gezinshoofd aan den kerkeraad verklaard worden, ook al blijft hij zelf Hervormd, Christelijk-Gereformeerd enz. (Zie: Kerkelijke Adviezen door Prof. Dr. F. L. Rutgers, II blz. 200 v.v.).