Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Geloofsleer

betekenis & definitie

Bij het woord geloofsleer heeft men zich allereerst af te vragen in welken zin het niet behoort gebruikt te worden en daarna in welken zin men het wel kan en mag gebruiken.

Het woord dient als onjuist te worden afgewezen indien het moet dienen ter vervanging van het woord dogmatiek. Schleiermacher, voor vele orthodoxe Duitschers nog steeds de theoloog en die in elk geval een nieuwe aera voor de theologie inluidde, vond bij zijn optreden „de Sancta Theologia nog, met het worgkoord der Philosophie om den hals, smadelijk op een uithoek van het kerkhof nederliggen, kariglijk door halve vrienden met wat bloemen uit de Polyhistorie en het Humanisme overstrooid” (A. Kuyper, Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, 1,334); bedoelde deze theologie weer op te heffen uit het slijk en haar heur eere te hergeven, maar ontnam toch feitelijk aan de theologie haar heerlijkheid. Sinds Kant en Schleiermacher is de dogmatiek „de beschrijving geworden van dat historisch verschijnsel dat Christelijke religie heet en zich ook in een eigenaardig geloof en leer openbaart” (H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek2, I, 13). Het was dan ook niet toevallig dat hij aan zijn „Dogmatiek” den naam geeft van: Der Christliche Glaube, nach dem Grundsätze der evangelischen Kirche im Zusammenhänge dargestellt (2 Bde, Berlin, 1821—’22).

Na en door hem is de benaming „Glaubenslehre” bij vele Duitsche theologen geliefd en gebruikelijk geworden. Ook in ons land vond het gebruik van dezen naam navolging; zelfs een man als H. E. Gravemeyer noemde zijn in 1876 in eersten druk verschenen werk: Leesboek over de Gereformeerde Geloofsleer. Nu kan men wel zoo veel mogelijk den inhoud van het „geloof” naar Schrift en Belijdenis uitéénzetten, maar het is toch duidelijk dat men bij dezen titel gevaar loopt af te glijden op subjectivistische paden; als b.v. de dogmatiek wordt de systematische uiteenzetting van „het geloof der gemeente” (vgl. Van der Sluis, De Ethische Richting, blz. 6 en 407, 8) mist zij haar vasten grondslag daar de inhoud van dit „geloof der gemeente” zeer wisselend kan zijn.

Daarom, al is de term „dogmatiek” nog niet oud (vader is Reinhart: Synopsis theologiae dogmaticae, 1659), hij is boven den term „geloofsleer” te verkiezen, als aanduiding van het wetenschappelijk systeem der kennisse Gods, welke Hij aangaande Zichzelf en aangaande alle schepselen als staande in relatie tot Hem in Zijn Woord aan de Kerk heeft geopenbaard” (Bavinck, a. w. I, 15).

In een anderen en goeden zin kan er van „geloofsleer” wel gesproken worden, hoewel het woord in dezen zin niet zeer gebruikelijk is; er kan dan mee bedoeld worden de leer omtrent het geloof; zijn wezen, zijn vrucht enz.; het geloof is dan het voorwerp van de leer die zich met het verschijnsel, den inhoud enz. van het geloof op het gebied der Schrift, belijdenis, dogmatiek, psychologie, historie, enz. bezig houdt (Locus de fide); terwijl bij „geloofsleven” het geloof als het onderwerp, als de drijvende en bezielende kracht van dat leven wordt gedacht.

< >