Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Geestelijke poëzie

betekenis & definitie

De geestelijke poëzie ontstond in de middeleeuwen als terugwerking op de ridderpoëzie; eenerzijds als uiting van bewondering voor de „geestelijke ridders”, (de helden des geloofs) tegenover de avontuur-ridders der romans, andererzijds ook uit de behoefte, den wereldschen geest der avonturen-romans door beteren invloed te verheffen, ’t Is dezelfde ontwikkelingsgang, dien we vinden bij Jacob van Maerlant, eerst immers auteur van ridderromans, later van geestelijke poëzie.

Reeds in het midden der 13e eeuw (zie: Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde I, 132; Te Winkel, Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde I', 398 vlgg.) ontstaan eenige didactische verhalen: Van den Levene ons Heren, Die Passie ons liefs Heren, ‘t Boec van den Houte. Ze berusten op den Bijbel, maar vooral ook op de „apocriefe evangeliën”, die het in de middeleeuwen met voorliefde behandelde wonderelement er in brengen. Didactisch is ook de bewerking van een Fransch leerdicht uit de 13e eeuw „Rinclus” genaamd, (zie: Kalff, t. a. p. 139) en, ofschoon in mindere mate omdat er veel meer emotie in leeft, de mystieke poëzie van Hadewych.

Onder den invloed van den middeleeuwschen Mariacultus trekt zich de geestelijke poëzie allereerst samen om Maria en haar wonderdaden. Daarom spreken we van de

1°. Mariamirakelen als eerste groep. Ze zijn in vrij grooten getale bewaard, dank zij den vader van alle geestelijke poëzie onzer letterkunde: Jacob van Maerlant, die ze in zijn Spieghel Historiael (van pl.m. 1280) bijeenbracht. 13e eeuwsch is ook waarschijnlijk de Sproke van Jonathas en Rosafiere (zie den inhoud bij Te Winkel, t. a. p. 403), welks motief veel rijker bewerkt is in de bekende Sproke van Beatrijs, die uit de 14e eeuw is. Dan is nog bewaard gebleven de Theophilus, eveneens uit de 14e eeuw. Dit stuk, stellig een Mariamirakel (vgl. Te Winkel, t. a. p. 407) vormt toch zekeren overgang naar de tweede groep:
2°. De berijmde heiligenlevens. Op het voorbeeld van Heinric van Veldeke’s Sint Servaes, die uit de 12e eeuw dagteekent (pl.m. 1170) ontstonden vooral in de kloosters, berijmde verhalen van het leven en de vroomheid van heiligen. De behoefte aan verdieping van eigen geestelijk leven, die zich uitte door meditatie over de daden en woorden van heilige mannen en vrouwen, was mede op de bewerking van zoodanige heiligenlevens van invloed.

Zoo dateert uit de 12e eeuw al De reis van Sinte Brandane, een, op veel ouderen (Latijnschen) text berustend, zeer avontuurlijk verhaal van een tocht door het heelal. Uit de 13e eeuw zijn, min of meer volledig, verschillende van deze berijmingen bewaard gebleven, waarvan, naast Maerlants Sinte Franciscus Leven de bekendste zijn de „levens” van Sente Waernaer, Sente Caterine, Sunte Kimera van Rhenen. Als 14e eeuwsch kunnen daarbij genoemd worden het Leven van St. Amand (van Gilles de Wevele) en de Sinte Lutgardis en Sinte Kerstinen, bewerkt door „broeder Geraert”, een monnik.

Een geheele bundel heiligenlevens, Der Ystoriën Bloeme, is in de 14e eeuw uit het Latijn in ’t Dietsch overgebracht.

Een derde groep van latere dateering (de 15e eeuw meest) vormen:

3°. De geestelijke liedekens. Stelt men daarvan terzijde de kerkliederen, die vertalingen waren van Latijnsche kerkzangen als Stabat Mater, Dies est laetitiae, Jhesu dulcis memoria e. d. en verheven van karakter zijn, dan zijn deze geestelijke liedekens van tweeërlei soort:
1. volksliedjes, die in den mond waren van het geheele volk, en
2. liederen, die beperkt bleven tot de devote kringen en in kloosters e. d. gezongen en gemaakt werden.

De eerste zijn de oudste, veelal gezongen op de wijzen van wereldsche versjes. Hun getal is vrij groot en hun vorm verschillend. We onderscheiden : leysen (liederen met een referein, afgeleid van het bekende „kyrie eleison” van den kerkzang), echte volksliedjes over Jezus’ geboorte, de Drie koningen, de Paaschhistorie, e. d., naïef van vorm en inhoud, in hun geest aan de afbeeldingen der primitieve schilderkunst gelijk; Marialiederen, lofzangen en gebeden tot Maria, of ook gesprekken tusschen Maria en de devote ziel. Alszoodanig vormen ze den overgang tot de tweede groep, de meer devote liedekens. Daartoe behooren de vele geestelijke minnezangen, waarin „de soete Jesus” de bruidegom is (afkomstig waarschijnlijk van nonnen); de liedekens, die vertellen van geestelijken strijd en van bekeering; liederen ter eere van heiligen als Franciscus, St. Barbara, St.

Catharina, enz., en de geestelijke balladen (een ballade is oorspronkelijk een dansliedje), waarvan de bekendste is „Des Soudaens dochter”, toegeschreven aan Tonis Harmansz van Warvershoeff. Uit deze laatste groep zijn de meest karakteristieke, de liederen van Zuster Bertken, „die 57 jaren besloten heeft gheseten tot Uitrecht in dye buerkercke”, poëzie ook van literaire waarde (zie daarover: Dr. Joha. Snellen, Een boecxken gemaket van Suster Bertken, opnieuw uitgegeven met aanteekening en een inleiding, herdruk van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.

< >