Het geestelijk leven is volgens Gods Woord een vrucht van de wedergeboorte. Vóór de wedergeboorte zijn wij slechts „natuurlijke menschen”, die geen ander leven bezitten dan wat wij krachtens de geboorte uit onze ouders ontvingen en dat onder den invloed der zonde tegen God en zijn Woord ingaat.
Maar wanneer de Heilige Geest in de wedergeboorte ons hart vernieuwt, worden wij gansch andere, nieuwe, geestelijke menschen, die niet meer in de zonde kunnen leven, maar in nieuwigheid des levens wandelen (Rom. 6 : 1—4). Van nu voortaan leven wij in den Geest (Rom. 8:9; Gal. 5 : 25); wandelen wij naar den Geest (Rom. 8 : 4), en bedenken wat des Geestes is (Rom. 8 : 5).
Het is dan ook van bovennatuurlijken, hemelschen oorsprong. Het is onnaspeurlijk en wonderbaar in zijn wording: „De wind blaast, waarhenen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar hij heen gaat; alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is” (Joh. 3 : 8).
Vrucht van die wedervarende werking des Geestes is, dat niet alleen ieder geloovige dat nieuwe, leven met God deelachtig is, maar ook dat de geloovigen onderling door een innig gemeenschapsleven aan elkander verbonden worden. Zij allen zijn toch door éénen Geest tot één lichaam gedoopt (1 Cor. 12 : 13), zij hebben allen door éénen Geest toegang tot den Vader (Ef. 2 : 8), zij behooren allen tot één lichaam (Ef. 4 : 4), en genieten dezelfde gemeenschap des Geestes, zoodat Paulus hentoewenscht: „De genade van den Heere Jezus Christus, de liefde van God, en de gemeenschap des Heiligen Geestes, zij met u allen” (2 Cor. 13 : 13).Dat geestelijk leven is eenerzijds geen vrucht van sterke wilsoefening en geen zedelijke verbetering alleen. Wanneer een dronkaard door een sterke wilsoefening zich zelf overwint en zijn lusten zóó leert bedwingen, dat hij van den drank afkomt, krijgt hij een geheel ander leven. En toch is dat betere en nieuwe leven niet aan het geestelijk leven gelijk, omdat het slechts vrucht is van Gods algemeene genade en van uitwendige bekeering. Het geestelijk leven is van bovennatuurlijken oorsprong; het is een leven dat alleen in de gemeenschap met God verkregen en genoten wordt, dat het hoogste geluk verschaft, de volle zaligheid in zich sluit en boven zonde, verderfelijkheid en dood verheven is. Het is het echte en waarachtige leven, dat alleen den naam van leven waard is, omdat het onvergankelijk is. Anderzijds is het geestelijk leven ook geen tweede, nieuwe schepping.
De genade vernietigt het natuurlijk leven van lichaam en ziel niet, om er een geheel nieuw lichaam en een nieuwe ziel, met een geheel ander geestelijk leven, voor in de plaats te scheppen. Christus is geen tweede Schepper, maar Hij is de Verlosser en Reformator van het natuurlijke, door de zonde verwoeste leven. De herschepping verwijdert niet het oude natuurlijke leven zelf, maar alleen de zonde uit hetzelve, want de zonde behoort niet tot het wezen van het leven; ze is er later ingedrongen en wordt er door de genade weder uit verwijderd. Het geestelijk leven is de geestelijke vernieuwing van het oude leven, een herschepping van den mensch naar lichaam en ziel. Niet alleen onze verstandsoverleggingen en onze wilsdaden worden in de wedergeboorte vernieuwd, maar ons hart, dat is de kern van ons wezen, wordt omgezet. Zóó omgezet en vernieuwd dat Paulus zeggen kon : „Zoo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbij gegaan, ziet het is alles nieuw geworden.” Dat geestelijk leven is nu in het opwassen aan het Woord gebonden.
Dat Woord is niet alleen de bron waaruit, en het richtsnoer waarnaar, maar ook het middel waardoor wij geestelijk leven. Wat de spijze is voor den hongerige, het water voor den dorstige, en het medicijn voor den zieke, dat is het Woord Gods voor den geloovige. Wie het geestelijk leven van het Woord losmaakt vervalt tot de dwaling van het valsche mysticisme. Zoo iemand maakt het werk van den Heiligen Geest los van het werk des Zoons en moet komen tot de dwaling der Grieksche kerk, die leerde, dat de Heilige Geest alleen van den Vader en niet van den Zoon uitgaat. Het werk des Geestes is dan los van het werk des Zoons en voorts los van het Woord en los van de kerk, en wordt een eigen werk naast, straks in de plaats van het Woord, en in plaats van de kerk. Alle teugel valt dan weg.
Er is dan geen toetssteen meer, waaraan de zielsuitingen beproefd kunnen worden. En zoo vervalt men of tot het overgeestelijke, waar men van geen Schrift, geen belijdenis, geen ambt en geen tucht meer weten wil, en alleen vrije geesteswerking, met ingevingen, inwerpsels, aandoeningen, gezichten, inblazingen en verrukkingen het kenmerk van het echte zijn, óf tot het overzinnelijke, waar men in naam van het hoogste gemeenschapsleven tot ontucht en wellust overslaat.
Indien men echter vasthoudt, dat de Heilige Geest niet alleen van den Vader, maar ook van den Zoon uitgaat, dan is het geestelijk leven, dat immers vrucht is van des Geestes werk, gebonden aan de openbaring des Zoons. Jezus heeft het zelf gezegd, toen Hij van den Heiligen Geest verklaarde: „Die zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het Mijne nemen en zal het u verkondigen” (Joh. 16 : 14). Uit die verzekering vloeit voort, dat wij alle inwendige ervaringen en geestelijke bevindingen, die wij voor het geestelijk leven houden, moeten toetsen aan het Woord Gods, en als ze met dat Woord niet overeenkomen of er boven uitgaan, niet voor een werk des Geestes, maar óf voor een vrucht van eigen verbeelding, öf voor een inwerking van booze geesten moeten houden. Waar een gemeente van Christus aan het Woord gebonden blijft, en in haar zielsbevindingen zich door een gezonde, zielkundige uitlegging van het Woord laat leiden, wordt zij voor die wilde uitingen van het mysticisme bewaard. Zoo alleen zal ook het geestelijk leven aan zijn bestemming beantwoorden, om het natuurlijk en zedelijk leven des menschen weer aan de wet Gods te onderwerpen en te doen beantwoorden. En wanneer het zoo alle kringen van het natuurlijk leven doortrekt, wordt het Christelijk gezins- en familieleven van zondige invloeden gezuiverd, leeren man en vrouw, ouders en kinderen hun plaats, waar zij naar Gods Woord staan moeten, innemen, wordt het peil van het zedelijk leven verhoogd, worden staat en maatschappij hervormd, worden wetenschap en kunst gekerstend en worden de zeden en gewoonten al meer in Christelijken geest geleid.