(Hand. 18 : 12—17). Eén jaar en zes maanden had Paulus te Corinthe het Evangelie verkondigd.
Rijke vrucht droeg zijn arbeid. Niet alleen kwam er in deze stad een bloeiende gemeente, maar ook werd van daaruit de wijngaard des Heeren in vele andere plaatsen geplant.
Dit was den Corinthischen Joden een doorn in het oog. Zij wachtten slechts op een gelegenheid, om den apostel onschadelijk te maken, en deze deed, naar zij meenden, zich voor, toen in 51 of 52 na Chr.
Junius Annaeus Gallio door keizer Claudius tot proconsul van Achaje werd aangesteld. (De Romeinen verdeelden destijds het geheele Grieksche gebied in twee provinciën, Achaje en Macedonië, van welke de eerste het eigenlijke Griekenland, met inbegrip van den Peloponesus, omvatte).Eigenlijk heette Gallio: Marcus Annaeus Novatus, maar dezen naam had hij met dien van Gallio verwisseld, naar den rhetor Lucius Junius Gallio, wiens aangenomen zoon hij was. Hij was de oudste broeder van den beroemden wijsgeer Lucius Annaeus Seneca, den leermeester van Nero, die twee zijner geschriften aan hem opdroeg, en hem prijst als een man van helder verstand en groote bekwaamheid, eerlijk en rechtschapen van karakter, edelmoedig en zacht van aard, en ongevoelig voor vleierij. Evenals zijn broeder Seneca viel hij bij Nero in ongenade, en werd in 65 op diens bevel ter dood gebracht.
Bij dezen Gallio dienden de Joden een aanklacht in tegen Paulus, zeggende: „Deze raadt den menschen aan, dat zij God zouden dienen tegen de wet” (vs. 13).
De Romeinen hadden ook den Joden vrije uitoefening van hun godsdienst verzekerd. In de Romeinsche wet heette ook de Joodsche godsdienst een religio licita, een wettigen godsdienst. De beschuldiging tegen Paulus hield dus in, dat hij, hoewel hij een Jood was, niet der Joden religio licita predikte, maar een andere leer, een religio illicita, een onwettigen godsdienst, die niet dóór de Romeinsche wet werd geduld. Daarom verzochten de Corinthische Joden Gallio, de Romeinsche wet te handhaven, door Paulus het zwijgen op te leggen. Maar de proconsul liet zich hiervoor niet vinden. Als de apostel zich verantwoorden wil, geeft hij hem daartoe niet eens de gelegenheid.
Kort en goed wijst hij de aanklacht af. Hij is een burgerlijk overheidspersoon, en zijn ambt brengt niet mee, op godsdienstige geschillen in te gaan. Wijl de zaak, door de Joden te berde gebracht, buiten zijn bevoegdheid ligt, zegt hij: „Zoo daareenig ongelijk of kwaad stuk begaan ware, zoo zou ik met reden ulieden verdragen; maar indien daar geschil is over een woord (d. i. over een leer), over namen (mogelijk zijn de namen bedoeld, waarmede Paulus den Heere Jezus als den Messias verkondigde), en over de wet, die onder u is (d. i. dus over een zuiver godsdienstig vraagstuk), zoo zult gij zelven toezien ; ik wil over deze dingen geen rechter zijn”. En hij drijft de Joden weg van zijn rechterstoel. Dit optreden moge niet van zekere hooghartigheid vrij zijn, het kenmerkte zich toch door onpartijdigheid. Gelijk blijkt uit vers 17, liet hij zich door niets van zijn eenmaal gevolgde gedragslijn af brengen.
Hij trekt er zich niets van aan, als voor zijn rechterstoel de menigte haar woede aan Sosthenes koelt. Toen Crispus (vs 8) bekeerd, en dientengevolge als overste der synagoge afgetreden was, werd hij door Sosthenes opgevolgd, die als woord-, voerder der synagoge waarschijnlijk de aanklacht tegen Paulus heeft ingeleid, wat hem zoo duur kwam te staan. Het is niet met besliste zekerheid uit te maken, wie hem in Gallio’s tegenwoordigheid een dracht slagen hebben toegediend. In onze vertaling lezen we: „al de irieken”, maar in de oudste handschriften staat: „allen”, zonder meer. Bij de lezing: „al de Grieken” zijn het de inwoners van Corinthe geweest, die aan hunne verontwaardiging over het door de Joden verwekte tumult lucht gaven, door Sosthenes te mishandelen. In het andere geval hebben de Joden zelven, verbitterd over het onhandige van zijn optreden, zich aan hem vergrepen.
Hoe dit zij, Gallio trekt zich geen van deze dingen aan. Hij doet alsof hij het niet merkt. Dat de overste der synagoge getuchtigd wordt, is hem blijkbaar niet onwelgevallig; deze zal zich nu wel tienmaal bedenken, eer hij weer een Romeinsch magistraat in godsdienstige geschillen zoekt te betrekken!
Voor Paulus was Gallio’s uitspraak van vèrstrekkende beteekenis. Indien de proconsul de leer, door den apostel gepredikt, tot religio illicita had verklaard, dan zou daarmee aan Paulus het zwijgen zijn opgelegd, ja dan ware daarmee het einde gekomen van de pas aangevangen Evangelieverkondiging in Europa. Gallio heeft, zonder dat hij er zelf ook maar iets van vermoedde, door zijn beslissing niet alleen het leven van Paulus gered, maar ook het groot gevaar afgewend, dat èn de jeugdige gemeente te Corinthe èn de uitbreiding van het koninkrijk Gods in Europa bedreigde.
Ten slotte dient hier nog vermeld, dat sinds het begin dezer eeuw Gallio beteekenis heeft gekregen voor de tijdrekening van Paulus’ leven. Er is namelijk te Delphi een inscriptie ontdekt uit den tijd van keizer Claudius — waarover sedert 1905 een breede literatuur is verschenen — waarin Gallio proconsul van Achaje heet, en waaruit valt op te maken, dat hij dit ambt heeft bekleed van 51—52 of van 52—53 n. Chr. Met deze gegevens voor oogen kan het niet anders, of Paulus moet in het begin van 50 of van 51 te Corinthe zijn gekomen.