Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Galilea

betekenis & definitie

De naam Galilea is een afkorting en vergrieksching van gelïl haggojim, „landstreek, district (eigenlijk kring) der heidenen” (Jes. 8 : 23). We vinden dat gelil het eerst Joz. 20:7 en 21 : 32, waar van Kedes gesproken wordt als liggende in galil, waaraan dan 20 : 7 wordt toegevoegd „op het gebergte van Naftali”.

Toen werd er dus onder verstaan de Oostelijke helft van Noord-Galilea. In 1 Kon. 9 : 11 wordt van de 20 steden, welke Salomo aan Hiram gaf, gezegd, dat ze lagen in „het land van de. galil”.

Toen werd er dus ook het gebied van Azer bij gerekend. Anders staat het weer 2 Kon. 15:29, waar van de door Tiglath-Piléser IV in 734 aan Pekah ontnomen steden, die alle in Naftali liggen, gezegd wordt, dat ze „de galil” vormen, waaraan dan tot afsnijding van alle misverstand wordt toegevoegd „het gansche land van Naftali”.

Naar Jez. 8 : 23 omvat de galil Zebulon en Naftali. Steeds echter blijven we in het gebied, dat we later Noord-Galilea noemen.

Bij het begin van onze jaartelling omvat Galilea een veel grooter gedeelte van Palestina. Josefus beschrijft het als hebbend Fenicië in het Westen, den Karmel, Samaria en Scythopolis in het Zuiden, den Jordaan en het meer van Gennesareth in het Oosten.

Dan behoort dus ook de vlakte van Jizreël er toe.Een blik op de kaart leert ons, dat de bergketen van Westjordaanland, die de voortzetting is van den Libanon, door de vlakte van Jizreël, welke het Jordaanland met de zeekust verbindt, in twee ongelijke deelen wordt gesplitst. Het Noordelijke gedeelte staat tegenwoordig bekend onder den naam van Galilea.

Het land rijst van den Litóni af langzaam omhoog, bereikt in den vulkanischen dsjébel (berg) Dsjermdh (de hoogste top van Westjordaanland) een hoogte van 1199 M. en daalt dan geleidelijk. Het is het waterrijkste en dus ook het vruchtbaarste gedeelte van Kanaan. Vooral het district van Gennesareth overtreft alle in vruchtbaarheid. Naar zijn geografische gesteldheid kunnen we het in twee gedeelten onderscheiden. Wat ten Noorden van de lijn Acco, Rama en Bethsaïda ligt, heet Noord-Galilea. Wat ten Zuiden van deze lijn ligt, staat bekend als Zuid-Galilea, en vertoont meer overeenkomst met Samaria.

Noord-Galilea is een zeer onregelmatig tafeiland, valt in het Oosten steil neer, loopt geleidelijk naar het Westen af en biedt hier een bonte mengeling van bergen en dalen, waarom dat gedeelte dan ook te allen tijde door de hoofdwegen gemeden is. Voor het overige is het land allerwege bebouwd met overal in het rond rijzende hellingen, die met boomen en struiken bedekt zijn (vgl. Gen. 49 : 20; Deut. 32 : 13 v.). De bodem is rijk en vruchtbaar en in het begin onzer jaartelling lag geen plekje hier braak. Wijl er veel olijven groeien produceert het land veel olie (Deut. 33 : 24). Het oude gebied van Naftali is bekend om zijn wijn.

In het hooge Noorden liggen Ijon en Abel bëth Mdacha. Achsaf, een Kanaanitische koningsstad (Joz. 11 : 1), lag aan den grooten weg van Tyrus naar Damaskus. Kédar is bekend als de verzamelplaats van Baraks leger (Richt. 4). Hazor was de hoofdstad van koning Jébin, dien Jozua versloeg bij de wateren van Merom, welke langen tijd gezocht zijn bij het meer Semachonitis. Giscale is de vaderstad van den zeloot Johannes, die tusschen 67 en 70 n. Chr. eerst hier en daarna in Jeruzalem de Romeinen bestreed. Aan de zeekust ligt Achsib, dat Azer nooit heeft kunnen innemen (Richt. 1 : 31).

Zuid-Galilea is minder hoog, niet boven 562 M. Tusschen de heuvelklingen, die van West-ZuidWest naar Oost-Noord-Oost loopen, bevinden zich groote terrasvormige vlakten, waarschijnlijk vroegere meren, waaronder vooral de vruchtbare vlakte van Buttauf vermelding verdient. Het is beroemd om zijn tarwe (vgl. Hand. 12:20). De Tabor is een van de hoogste bergen (562 M.). Hij is uit de verte al zichtbaar, schoon en regelmatig van vorm.

Hij wordt ten onrechte voor den berg der verheerlijking gehouden, die naar den samenhang van Marc. 9 : 2v.v. en Matth. 17 : 1 v.v. veeleer ten Noord-Oosten van het meer van Gennesareth moet gezocht worden. Hier heeft Barak zijn scharen tegen Sisera ten strijde gevoerd (Richt. 4).

In Zuid-Galilea liggen tal van plaatsen, waarvan Nazareth, Kana en Naïn aan iederen bijbellezer bekend zijn. Aan den voet van denzelfden berg, dien men op grond van Ps. 89 : 13 ten onrechte voor den Hermon gehouden en daarom kleine Hermon heeft genoemd, liggen niet minder dan vier plaatsen. Aan de Noordelijke helling Endor (1 Sam. 28) en Naïn; aan de Zuidelijke Sunem (1 Sam. 28 : 4; 2 Kon. 4) en waarschijnlijk ook het Afeh van 1 Sam. 29 en 1 Kon. 20 : 26.

Galilea wordt door meerdere wegen doorkruisd. Bekend zijn die van Tyrus en Damaskus in het Noorden en die van Acco naar Tiberias in het Zuiden. Maar de meeste wegen sneden het gebergte en gingen öf door het Jordaandal öf door de vlakte van Jizreël. Vandaar de bloeiende plaatsen aan den Westelijken oever van het meer van Gennesareth en aan den Zuidrand van het gebergte.

Naar Joz. 19 : 10—39 viel het gebied, dat we later Galilea noemen, aan de stammen Issaschar, Zebulon, Naftali en Aser ten deel. In werkelijkheid echter is dat gebied nooit geheel gehebraïseerd. Blijkens Richt. 1 : 31 v. had Aser een belangrijk niet-Israëlitisch element. Blijkens Richt. 1 : 30 moest Zebulon heel wat Kanaanitische exclaves dulden evenals Naftali (Rich. 1 : 33). Van Issaschar weten we niets. Toch gevoelde men sterk Israëlitisch.

In Baraks dagen namen Zebulon en Naftali deel aan den vrijheidsoorlog (Richt. 5 : 18). In Gideons dagen wordt ook Zebulon, Naftali en Aser opgeroepen (Richt. 6 : 35; 7 : 23) en onder David maken Abel bëth M&acha er aanspraak op goede Israëlitische steden te zijn (2 Sam. 20 : 18). Toch was in Salomo’s dagen althans het gebied van Aser nog zoo weinig een integreerend deel van Israël, dat een stuk daarvan aan Tyrus werd gegeven (1 Kon. 9 : 10—14). Reeds Benhadad I van Damaskus maakte zich van een belangrijk gedeelte meester, waarna Israëls Noordgrens steeds meer naar het Zuiden werd teruggedrongen. Door een ander was de bevolking natuurlijk zeer gemengd. Vandaar dat Jes. 8 : 23 het „de landstreek der heidenen” noemt.

Nog sterker werd deze vermenging, toen Tiglath-Piléser IV van Assyrië in 734 een gedeelte der bewoners in ballingschap wegvoerde. Misschien hebben na 538 zich hier langzamerhand weer Joodsche familiën neergezet, maar zelfs in het begin van den Maccabeeschen vrijheidsoorlog is haar aantal hier zoo klein, dat ze naar Jeruzalem kunnen worden overgebracht. Eerst onder Aristobülus(104) en Alexander Jannaï (103—76 v. Chr.) wordt het anders. Dan wordt het den boeren van Galilea duidelijk gemaakt, dat ze slechts ddn op oud-Israëlitischen grond mogen wonen, wanneer ze zich aan de Mozaïsche wet onderwerpen.

Sindsdien zien we den Joodschen geest steeds meer geheel Galilea beheerschen. Al zagen de Judeërs met kwalijk verholen minachting op de Galileërs neer, wier mindere zuiverheid van bloed, welke ook in hun taal uitkwam (vgl. Matth. 26 : 73; Marc. 14 : 7) hen steeds smalend van Galileërs spreken deed (Joh. 1 : 46 v.; 7 : 32), toch is er wel geen deel van het toenmalige Palestina geweest, waarin de Messiaansche verwachtingen hooger zijn opgevlamd en de vurige ijver voor het Jodendom zich machtiger heeft geopenbaard dan juist hier. Nergens heeft de Heere Jezus grooter scharen om zich verzameld dan in Galilea.

Dat overheerschen van den Joodschen geest blijkt reeds in 63 v. Chr. Pompejus, die de nietJoodsche streken „bevrijdt” d. i. onder Rome brengt, waagt het niet Galilea aan de Hasmoneën te onttrekken. In 55 v. Chr. vindt de opstand van Aristobülus II en zijn zonen Alexander en Antigonus, die in verzet komen tegen Aristobülus’ broeder Hyrkanus, die geheel in de macht van den Idumeër Antipater was, juist in Galilea den meesten steun. In 47 v.

Chr. moet Herodes, door zijn vader Antipater tot stadhouder van Galilea benoemd, tal van vrienden der Hasmoneën ombrengen, voor hij rustig regeeren kan. Galilea is dan ook de bakermat der Zeloten (= ijveraars), die met het zwaard in de hand de Romeinen en hun vrienden willen vernietigen en het Godsrijk van het Jodendom willen realiseeren. Hun stichter is Judas de Galileër (Hand. 5 : 37), een zoon van Hizkia, een der tegenstanders van Herodes in Galilea. En naarmate het Romeinsche juk zwaarder gaat drukken, herleeft de geest der mannen van Naftali uit Baraks dagen. Als Galilea in 44 v. Chr. onmiddellijk onder de Romeinsche procuratoren van Judea komt, winnen de Zeloten steeds meer aan invloed.

De Romeinen behandelen hen als roovers, kruisigen hun aanvoerders, slaan hun benden uiteen. Niets helpt. Het volk kan niet gelooven, dat de Romeinen machtiger zouden zijn dan Israëls God. In 66 breekt de opstand uit, die tot Jeruzalems ondergang zou leiden. De later als historiograaf bekend geworden Flavius Josefus wordt door de Jeruzaiemsche regeering naar Galilea gezonden om het gewapend verzet tegen de Romeinen te leiden. Maar in 67 komt Vespasianus en herovert in een jaar geheel Galilea.

De Zeloten trekken met Johannes van Giskala naar Jeruzalem en Galilea wordt het privaat bezit van den Romeinschen veldheer. In het begin der 2de eeuw wordt Galilea na overbrenging der school van Gamnia een centrum van Joodsche geleerdheid en wetsstudie. Na 220 is deze school in Tiberias. Hier wordt de Misjna in hoofdzaak afgesloten (3de eeuw); de verzameling van denjeruzalemschen, juister Palestijnschen Talmoed begonnen (4de eeuw) en de masorethische bewerking van den Hebreeuwschen tekst van het Oude Testament tot een goed einde gebracht (8ste eeuw).

< >