Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Gad

betekenis & definitie

I. Gad = geluk; de zevende zoon van Jacob, de eerste, dien hij bij Zilpa verwekte.

Met toespeling op dezen naam, profeteert Jacob van hem (Gen. 49 : 19): (Hebreeuwsch) Gad, benden vallen hem aan; maar hij drukt hun verzenen, d. i. hij maakt zich op en valt de overwinnaars van achteren aan. Evenzoo Deut. 33 : 20 v.: gezegend zij (de Heere), die aan Gad ruimte maakt! hij woont als een oude leeuw, en verscheurt den arm, ja ook den schedel.

En hij heeft zich van het eerste voorzien, omdat hij aldaar in het deel des wetgevers bedekt was; daarom kwam hij met de hoofden des volks, hij verrichtte de gerechtigheid des Heeren, en zijn gerichten met Israël, De zegen van Mozes ziet vooral op de dapperheid en trouw, waarmede de Gadieten, nadat zij eerst hun erfdeel in Gilead bekomen, hun broeders in de verovering van het beloofde land behulpzaam zijn (Num. 32 : 17, 27).II. Gad. De stam Gad is zeer heldhaftig geweest, ook Jeftha was een afstammeling van Gad (Richt. 11). In de rangschikking van het leger had Gad zijn plaats naast Ruben (Num. 2). Bij de eerste telling was Gad de achtste, bij de tweede de tiende in grootte (Num. 1 : 25).

Het gebied van Gad strekte zich uit (Joz. 13 : 24—28) tusschen het huidige Wady Hesbon en de Jabbok, over het Zuidelijke deel van Gilead (het Noordelijke behoorde aan Manasse) en de helft van het land der Ammonieten, welke aan Sihon was ontnomen, immers de Ammonieten zelve zouden door Israël niet aangevallen worden (Deut. 2 : 19); van Hesbon in het Zuiden naar Ramath Mizpa in het Noorden; Westelijk van Mahanaïm tot Debir in het Noord-Oosten. Behalve dit hoogland behoorde hem de linker Jordaanoever van de Galileesche zee tot nabij de uitstrooming in de Doode zee, waar de Wady Hesbon in haar stroomt. Onder de steden door Gad gebouwd lagen Dibon, Ataroth en Atroth Sophan (Num. 32 : 34 v.v.) nog in het gebied van Ruben, gelijk omgekeerd Hesbon (Num. 32 : 37), door Ruben gebouwd, maar (Joz. 21 : 39; 1 Kron. 6 : 81) door Gad als priesterstad werd afgestaan. Het is natuurlijk, dat nog menige verandering en verwisseling plaats greep, eer de stammen voor goed gevestigd waren.

Ten tijde van Saul schijnen de Gadieten hun gebied aanmerkelijk te hebben uitgebreid. God maakte hun ruimte tegen de afstammelingen van Ismaël, welke zij „drukten”, en van wie Gad een groote buit machtig werd (1 Kron. 5:11—22). „Leeuwen” uit Gad kwamen tot David gedurende zijn vervolging (1 Kron. 12 : 8—15), zij zwommen midden door de hoog opgezwollen Jordaan, en joegen alle dalbewoners ten Oosten en ten Westen van den vloed op de vlucht. Als eindelijk ook de geheele stam David toeviel, werd door zijn overwinning ook aan Gad „ruimte gegeven”. Onder de koningen van Israël echter werd het eene stuk voor, het andere na afgebrokkeld, hoewel Gad ook onder Jerobeam II nog schijnt uitgemunt te hebben (1 Kron. 5:17). Met de overige stammen wordt Gad in het herstelde Israël ingelijfd, als de meest Zuidelijke stam (Ezech. 48), en Openb. 9 worden hem 12.000 uitverkorenen toegeschreven.

III. Gad, de profeet, die aan David het bevel van God bracht, dat hij zijn veilige schuilplaats in Moab verlaten en weer tot zijn strijdvol leven in het land Juda moest terugkeeren (1 Sam. 22 : 5), hielp hem met Nathan den Levitischen godsdienst regelen (2 Kron. 29 : 25); bij de volkstelling hield hij hem de drieërlei straf Gods voor, om daaruit te kiezen en bezorgde den aankoop van Arauna’s (Ornan’s) dorschvloer (1 Kron. 21; 2 Sam. 24); hij heeft ook een geschiedenis van David geschreven (1 Kron. 29 : 29). Van den aanvang tot het einde was hij aan David getrouw en wordt meermalen des konings ziener genoemd (2 Sam. 24 : 11).

IV. Gad, een godheid, welke de afvallige Israëlieten in Babel vereerden (Jes. 65 : 11). De naam Baal-Gad toont aan, dat er inderdaad een vorm van Baaldienst bestond, waarbij Baal als Baal-God vereerd werd.

< >