(1724— 1803), een van de meest gevierde 18e eeuwsche Duitsche dichters, wiens invloed reikte over de grenzen van zijn land en zijn tijd, werd 2 Juli 1724 geboren te Quedlenburg (een plaatsje in het Harz-gebergte), waar zijn vader „kommissionsrat” was. Van zijn vrome ouders en zijn grootmoeder ontving hij een goede opvoeding.
Groot was, van jongs af, zijn liefde voor de natuur. Bij voorkeur zat hij in de eenzaamheid der bergen en bossch^n, om van de werken en wonderen Gods in de schepping te genieten.
Na zijn schooljaren bezocht hij het gymnasium en de beroemde Fürstenschule te Pforta. In dezen studietijd reeds bleek zijn dichterlijke aanleg.
Bepaaldelijk gevoelde hij zich aangetrokken tot de epische poëzie. Homerus, Vergilius, Milton e. d. waren de dichters, die hij boven allen bewonderde en veel invloed op zijn vorming had ook het epische werk van zijn tijdgenooten, den Zwitserschen hoogleeraar Bodmer en diens leerling Breitinger.
Weldra wijdde hij zich ook zelf aan de beoefening der epiek en gaf (kort nadat hij te Jena student geworden was) een proeve daarvan in het licht, de eerste zangen van zijn zoo beroemd geworden Messias. Hij maakte een reis naar Zwitserland, waar hij Bodmer zelf ontmoette en vele bewonderende vrienden vond.
Daarna ging hij naar Denemarken als „legationsrat” te Kopenhagen. Hij bleef daar tot 1770 (deze periode is voor zijn dichterlijk werk weinig vruchtdragend geweest) en keerde toen naar zijn vaderland terug.
Kort daarna voltooide hij zijn Messias en schreef zijn voornaamste prozawerk, de Gelehrtenrepublik (waarin hij zijn gedachten over het echte en valsche in de dichtkunst ontwikkelde). Deze arbeid maakte hem in Duitschland beroemd (een reis naar Karlsruhe in 1774 was een soort van zegetocht).
Tot zijn dood in 1803 woonde hij te Hamburg, waar hij met koninklijke eer begraven werd.Klopstock’s dichterlijk werk concentreert zich in zijn epos Messias en zijn „oden”. Het eerste, dat de lijdensgeschiedenis van Christus behandelt van den Palmzondag af, heeft de tijdgenooten in verrukking gebracht door de hooge dichterlijke verbeelding. Voor ons heeft het niets van wat een epos behoort te hebben: handeling en objectiviteit; is het veel meer lyrisch dan episch door de oplossing van alle actie in hartstochtelijk klagen en weenen. Het gevoel beheerscht alles, zoozeer, dat de gedachten er totaal door worden overstemd. Ook in zijn vele oden domineert het gevoel: ze zijn dweeperige minnezangen of wel (pantheïstisch gekleurde) natuurdichten. Vooral in deze oden is Klopstock de dichter van het sentimenteele, dat in veelszins gezwollen en onnatuurlijke taal zijn gevoelens uit.
Een bepaalde groep daarvan vormen zijn z.g. „bardenzangen” (waarvan de Hermannslacht de voornaamste is), vaderlandsche drama’s (in proza en poëzie beide) van sterk mythologisch karakter, fantastische sagen-verbindingen ter verheerlijking van het Duitsche vaderland (ze missen evenwel het echt dramatische en zijn, als de lyriek, gezwollen en veelszins duister). Een tijdlang is op zijn voorbeeld de bardenzang in Duitschland populair geweest (Gerstenberg, Kretschmann), ook te onzent heeft hij navolging gevonden (Swildens, Bellamy).
De beteekenis van Klopstock is geweest, dat hij. het persoonlijk gevoel in de dichtkunst weer op den voorgrond heeft gebracht („dichten dasz heiszt Beichte tun, Gericht halten über sich selbst”), dat hij ook het religieuze element in zijn poëzie tot uiting deed komen. De Sturm-und-j Drang-periode is mede door hem voorbereid en de latere romantiek grijpt gedeeltelijk op hem terug. Hij gaf gestalte aan de meest verheven gevoelens van zijn tijd en bracht zijn volk dichter bij zijn vaderlandsche idealen. Voor onzen tijd heeft hij vrijwel alle beteekenis verloren.