Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Fluit

betekenis & definitie

Het woord, Gen. 4 : 21; Job 21 : 12; 30 : 31; Psalm 150 : 4 overgezet door orgel, beteekent eigenlijk zakpijp (een soort van pijpen, die het eerste begin van een orgel genoemd kunnen worden) en is de naam van het oudste, op een fluit gelijkende, blaasinstrument. Het werd bij de Chaldeën Sumphonja genoemd (Dan. 3:5; 10:15), een naam dien men nog terugvindt in het Italiaansche Sambonja, waarmeê de schalmei of herdersfluit wordt aangeduid.

De fluit, bedoeld Jes. 5 : 12, Matth. 9 : 23, 1 Cor. 14:7, was vervaardigd van riet, hout of hoorn, en werd bespeeld zoowel in dagen van rouw als op vreugdefeesten (Matth. 9 : 23; 11 : 17). Zij, die de fluit bespeelden, werden pijpers genoemd (Matth. 9 : 23; Openb. 18:22).

< >