De naam is afgeleid van een Hebreeuwsch woord, dat zoowel „verklaren”, „uitleggen” beteekenen kan, (vgl. Neh. 8 : 9), als „afscheiden”, „afzonderen”.
Vandaar dat er zijn, die den naam Farizeërs verklaren ais uitleggers, nl. van de wet Gods. De meer gangbare en waarschijnlijk juiste opvatting is, dat Farizeërs af gezonder den beteekent, afgescheidenen.Ontstaan en ontwikkeling Het ontstaan van de partij der Farizeërs hangt samen met de geschiedenis van het volk der Joden na de ballingschap, dat, teruggekeerd uit Babel, onder den indruk van het gericht, in de wegvoering over land en volk gekomen, angstvallig streefde naar een nauwgezette wets-vervulling. Wat hen als natie van de volken onderscheidde, was het bezit en de kennis van de wet Gods, op welker onderhouding Ezra bij het teruggekeerde volk had aangedrongen.
Haar ontwikkeling tot den vorm, dien wij uit het Nieuwe Testament kennen, verkreeg de partij der Farizeërs voornamelijk sedert den tijd der Maccabeën. Het optreden van Antiochus Epifanes sedert 168 v. Chr. tegen den dienst des Heeren, tegen de wetten van Mozes, zijn poging, zelfs in den tempel te Jeruzalem den afgodendienst te vestigen, verscherpte de tegenstelling tusschen de priesterpartij te Jeruzalem, die met vele aanzienlijken sterk aan Hellenistische invloeden toegaven, en de „Chasidim” of „vromen”, die ijverden voor de wetten des Heeren. Deze laatsten werden gedrongen, zich te voegen bij de Maccabeën, welke met het zwaard tegen de Syrische aanmatiging zich verzetten.
Het streven werd in den Maccabeeschen tijd meer en meer, den dienst en de wet Gods zuiver te bewaren door zoo streng mogeiijk iederen vreemden invloed te weren.
De strijd om de nationale onafhankelijkheid had dus volgens sommigen ook beteekenis voor de zuiverheid van het Jodendom als religie. Deze opvatting dreef in de dagen van Johannes Hyrcanus (135—105) de „Chasidim” in oppositie tegen de politiek, die meer aansluiting bij de omringende volken zocht. In dezen tijd duikt waarschijnlijk voor het eerst de naam Farizeërs op. Deze tegenstand der Farizeërs tegen de dynastie der priester-vorsten bleef bestaan ook onder Aristobulus I (104—103) en Alexander Jannaeus (103—76). Vooral de laatste trad met geweld op, en bereikte een onderwerping van de Farizeërs en het volk, dat hen aanhing; doch slechts in schijn. Onder Alexandra (76—67), kwam de leiding in handen der Farizeërs, die haar behielden, en geheel het volksleven beheerschten.
Dit bleef zoo, óók sedert de Romeinen de zaken der Joden in handen namen, na 63 v. Chr.
De tegenzin van het volk tegen de regeering van het geslacht der Herodessen, sedert 37 v. Chr., versterkte den invloed der Farizeërs bij het volk, dat hoog tegen hen opzag als de bewaarders van de zuiverheid der wet.
Het Farizeïsme De opvattingen der Farizeërs liggen op verschillend gebied, doch komen alle op uit datgene, wat bij hen de hoofdzaak is: het streven, door afsnijding en weren van alle vreemde invloeden, het volk te bewaren bij de trouw aan Gods wet, en alzoo te doen leven als het volk Gods.
In aansluiting aan de profetie leefde sterk de Messiaansche verwachting. Diep gevoelden zij den smaad der vreemde overheersching. Als het loon op de getrouwe wetsvervulling, waarin zij het voorbeeld gaven en waartoe zij het volk trachtten op te leiden, verwachtten zij de komst van den Messias. Hun Messiaansche verwachting was echter sterk nationaal gekleurd en ging uit naar den Koning, die op Davids troon over een bevrijd Israël zou regeeren.
Naast de geschreven wet aanvaardden zij ook de mondelinge overleveringen en uitlegging der geboden. Vooral aan de bepalingen omtrent „rein” en „onrein” werd veel aandacht gewijd (vgl. bijv. Marc. 7 : 1—15), en niet minder stond het Sabbatsgebod in het middelpunt hunner belangstelling. Een onnoemelijk aantal van „gevallen”, van bepalingen en verboden moesten strekken, om iedere overtreding te voorkomen.
Daardoor ontaardde hun ijver voor de wet niet zelden in een uitwendig, vormelijk voldoen aan allerlei voorschriften, waarvan de beteekenis menigmaal geneutraliseerd werd door spitsvondigheden, die hen in staat stelden, schijnbaar getrouw aan de wet, toch aan de klem van het gebod te ontkomen.
Veelal ontaardde de „gerechtigheid” der Farizeërs alzoo in een uitwendige vroomheid, waaraan de echte vreeze des Heeren vreemd bleef (vgl. Matth. 5 : 20; 6 : 1), en waarbij het innerlijke, de gezindheid niet in aanmerking kwam. Hiertegen gaat de oppositie des Heeren Jezus, die telkens hun „geveinsdheid” en huichelarij geeselt (Matth. 5 : 21 v.v.; Matth. 23).
Daar het volk, in de finesses der gebods- en verbodsbepalingen niet ingeleid, de wet niet kende, nog minder vervullen kon, stelden de Farizeërs zich verre boven „de schare” (Joh. 7 : 49); hoogmoedig en in zelfverheffig zagen zij op anderen dan hun „genooten” of „makkers” (chabirim) neer, (vgl. Luk. 18 : 9 v.v.).
Deze eigengerechtigheid werd nog verscherpt door de loon-gedachte. Hun goede werken, hun vasten, hun trouw aan den Sabbat zou aan het volk het loon doen toevallen van de hernieuwde gunst Gods.
Vastgegroeid in deze gezindheid, waren de Farizeërs niet bij machte, Hem te erkennen, in wien het Woord vervuld is: „Uwe wet is in het midden mijns ingewands” (Ps. 40 : 9). Zijn bestraffing verdragen zij niet, zijn geestelijke vrijheid veroordeelen zij als een aantasten van hun heiligste goederen, de ongerechtigheid van hun eigengerechtig hart is volgroeid, wanneer zij in den naam der wet Hem verwerpen, die de vervuiler is van wet en profetie.