I. Kleinzoon van Juda (1 Kron. 2:6), met zijn broeders Heman, Chalcol, Darda, nog eeuwen later onder de wijste mannen beroemd (1 Kon. 4 : 31).
II. Een Leviet, van het geslacht Merari, een van de drie opperzangmeesters van David (1 Kron. 7 : 44; 16 : 17, 19), ook Jeduthun genoemd (Ps. 39), welke naam (1 Kron. 17 : 41; 26 : 1—3; 2 Kron. 35 : 15), in plaats van Ethan naast Asaf en Heman staat. Ethan heeft in hoogen ouderdom den Psalm 89 gedicht, waarin hij met aanknooping aan de verscheuring van het koninkrijk onder Rehabeam, al den toekomstigen jammer schildert, en daarbij aan den troost der Messiaansche belofte (2 Sam.7) vasthoudt.