Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Eschatologie

betekenis & definitie

is het vreemde woord, waaronder verstaan wordt: de leer der laatste dingen. Aangaande het afloopen der wereldhistorie, het vergaan van deze wereld en het houden van het wereldgericht, en het scheppen van den nieuwen hemel en van de nieuwe aarde, heeft de Heilige Schrift ons veel geopenbaard.

Ten deele in het Oude Testament, en voor een ander deel in de redenen van Jezus tot Zijn jongeren en in de brieven der apostelen, maar voor het grootste deel in het boek de Openbaring van Johannes. Deze gegevens bijeen verzamelende, en die in samenhang overdenkende, verkrijgt men een eschatologie.Er zijn wel wijsgeeren geweest die geleerd hebben dat deze schepping eeuwig zal blijven bestaan, maar toch ook in de kringen der wetenschap is men steeds meer tot de overtuiging gekomen dat eenmaal aan deze wereld een einde zal komen. Maar de Heilige Schrift geeft dienaangaande stellige openbaring. De profeten van het Oude Testament spreken veel over de toekomst, maar zij doen dit altoos op een eigenaardige wijze. Het oog richt zich op de toekomst waarin Israël groot zal zijn onder zijn koning en heerschen over de volken, maar Kanaan blijft het land en Jeruzalem met zijn tempel en offerdienst de heerlijkheid er van. In symbolische taal, waarin de beelden ontleend zijn aan de historische omstandigheden, wordt van Israëls toekomst en heerlijkheid gesproken, maar daarbij wordt dan gedacht aan de verlossing der kerk uit de macht van Satan en aan het Jeruzalem dat boven is, hetwelk is ons aller moeder. Het onderscheid tusschen de eerste en de tweede komst van Christus, eerst tot behoud en later ten gerichte voor heel de wereld, wordt niet gemaakt.

Toen Jezus aangaande den tempel van het aardsche Jeruzalem dan ook zeide: „Voorwaar zeg Ik u, hier zal niet één steen op den andere gelaten worden, die niet afgebroken zal worden”, deden zij aanstonds twee vragen hooren, vooreerst: „zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn ?” en dan: „welk zal het teeken zijn van uwe toekomst en van de voleinding der wereld?” (Matth. 24 :2, 3). Hier wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tusschen den ondergang van Jeruzalem en het Joodsche rijk en de voleinding der wereld. In Matth. 24 en 25 (cfr. Marc. 13 en Luc. 21) bezitten we, in het door Jezus op die twee vragen gegeven antwoord, Zijne eschatologische redenen. Het eerste deel heeft betrekking op Jeruzalems ondergang, het tweede op de voleinding der wereld. Er worden wel voorteekens gegeven, maar dit neemt niet weg dat Jezus telkens op het plotselinge en onverwachte van dit gebeuren de aandacht vestigt.

Van dien dag en ure weet niemand (Marc. 13 : 32); „gelijk de bliksem uitgaat van het Oosten en schijnt tot in het Westen, alzóó zal ook de toekomst van den Zoon des menschen wezen” (Matth. 24 : 27); „die dag zal komen als een dief in den nacht” (1 Thess. 5:2). Maar dit zijn de voorteekenen èn van Jeruzalems val èn van den ondergang der wereld: valsche Christussen zullen opstaan, er zullen oorlogen en geruchten van oorlogen zijn, hongersnood en pestilentie en aardbeving zullen verschrikken en zware vervolgingen der geloovigen zullen plaats hebben, en prediking van het Evangelie aan heel de wereld. Daarom wordt van deze dingen in Matth. 24 zoowel in het eerste als in het tweede deel van het hoofdstuk gesproken. Zie b.v. Matth. 24 : 5 en vs. 23. Maar bijzondere voorteekenen voorde voleinding der eeuwen zijn : verduistering van zon en maan, nedervallen van de sterren, beweging van de krachten des hemels (Matth. 24 : 29).

Ten onrechte wordt ook door de Chiliasten aangegeven de terugkeer der Joden naar het Heilige Land en de massa-bekeering der Joden tot den Messias. Hiervan weet de Heilige Schrift niets. Zie artikel: Chiliasme.

Dan zal plaats hebben de Parousie, de verschijning van Christus op de wolken des hemels. We lezen dat in den hemel verschijnen zal het teeken van den Zoon des menschen (Matth. 24 : 30). Maar dat „teeken” is de Zoon des menschen zelf in zijn verschijning. Die verschijning zal grootsch en heerlijk zijn, met groote kracht en heerlijkheid op de wolken des hemels, met de gezaligden en met de engelen (Dan. 7 : 10; Matth. 10 : 27 ; 25 : 31 ; 26 : 64 ; 2 Thess. 1:10; Openb. 1 : 7).

Aan die majestueuze en heerlijke Parousie gaat vooraf een schrikkelijke en angstwekkende openbaring van de macht van Satan, zware vervolgingen zullen plaats hebben. „Zoo die dagen niet verkort werden, geen vleesch zou behouden worden” (Matth. 24 : 22), en de afval zal groot zijn. Daarom zegt de apostel: „die komt niet (de dag van Christus) tenzij dat eerst de afval gekomen zij, en dat geopenbaard zij de mensch der zonde, de zoon des verderfs” (2 Thess. 2 :3). Daar is wel in den loop der historie een opkomen van het Beest uit den afgrond (Openb. 11:7) en een opkomen van het Beest uit de zee (Openb. 13 : 1) en een opkomen van een Beest met de lamshoornen (Openb. 13 : 11) waarin Satan bij voortduur zijn Gode vijandige macht openbaart, en waardoor hij poogt het werk Gods te verstoren, maar ten slotte, bij de voleinding der eeuwen, verschijnt de mensch der zonde, de zoon des verderfs, de Anti-christ die in tegenovergestelden zin als Johannes de Dooper, de voorlooper van den Christus is, want onmiddellijk na zijn optreden heeft de verschijning van Christus op de wolken plaats. Zie artikel: Anti-christ.

Met de verschijning van Christus op de wolken des hemels heeft plaats de opstanding uit de dooden. fy zal niet plaats hebben een opstanding slechts van de geloovigen, maar van alle menschen die van het Paradijs af geleefd hebben, gestorven en begraven zijn, zoo van geloovigen als van ongeloovigen. Niet één doode zal in zijn graf achterblijven. We lezen: „en de zee gaf de dooden, die in haar waren, en de dood en de hel gaven de dooden die in hen waren” (Openb. 20 :13). Dit houdt in dat de verdronkenen in de zee, de verbranden met vuur, de opgegetenen door de wilde dieren, dat zij allen in het leven terugkeeren, want de eerste dood is tijdelijk. Het ongeloof vraagt wel: hoe is dat mogelijk? maar de Schrift zegt: „gij dwaas, hetgeen gij zaait wordt niet levend tenzij het gestorven is” (1 Cor. 15 : 36). En wij verstaan dat het voor God geen grooter wonder is den mensch uit het stof des doods te doen opstaan, dan hem uit het stof der aarde te scheppen.

Deze opstanding der dooden moet in den letterlijken en vollen zin van het woord opgenomen worden, en geen oogenblik mag plaats gegeven aan de gedachte dat het tot stof verteerde lichaam voor goed wordt prijs gegeven, en dat op den Jongsten Dag een nieuw of ander lichaam gegeven wordt. Dan immers zou het een nieuwe schepping zijn, en niet zooals de Schrift allerwege openbaart een opwekken en doen opstaan van de dooden. Maar al is het geen ander lichaam, waarmee de ziel vereenigd wordt, het lichaam wordt wel veranderd.

Het is een lichaam waarmede de mensch niet meer in den tijd, maar in de eeuwigheid zal leven, en daarom wordt het lichaam, dat nu op het leven in den tijd berekend is, op zoodanige wijze veranderd dat het in de eeuwigheid leven kan. Daarom houdt op het geslachtelijk onderscheid van man en vrouw, want voortplanting is in de eeuwigheid niet van noode. De menschen zullen dan zijn als de engelen Gods in den hemel (Matth. 22 : 30). En daarom hebben ze ook geen behoefte aan spijs en drank, die dienen tot instandhouding van dit tijdelijk leven. Dies zegt de apostel: de spijzen zijn voor den buik, en de buik is voor de spijzen, maar God zal beide deze en die te niet doen (1 Cor. 6 : 13). En behalve dat, zal voor den geloovige die verandering ook inhouden zijn verheerlijking, want het verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen en het sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen (1 Cor. 15 : 53), ja het uit de dooden opgewekte lichaam zal gelijkvormig gemaakt worden aan het verheerlijkte lichaam van Christus (Filipp. 3 : 21).

Voor den ongeloovige zal de verandering het tegenovergestelde van verheerlijking zijn. De vloek, in dit leven door de gemeene gratie gestuit, zal dan ten volle doorwerken, en de profeet zegt aangaande hun ontwaken uit het stof der aarde, dat het zal zijn tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing (Dan. 12 : 3).

In verband hiermede moet opgemerkt worden dat bij de Parousie van Christus die groote verandering niet alleen plaats heeft bij hen die uit de dooden opstaan, maar ook bij hen die de wederkomst van Christus op de wolken beleven zullen. Zij sterven niet, maar ook hun lichaam wordt losgemaakt van den tijd en toebereid voor de eeuwigheid, ze worden plotseling veranderd. Hiervan openbaart de apostel: „Ziet, ik zeg u een verborgenheid, wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een punt des tijds, in een oogenblik, met de laatste bazuin, want de bazuin zal slaan, en de dooden zullen onverderfelijk opgewekt worden, en wij zullen veranderd worden” (1 Cor. 15:51, 52). De laatste woorden doen de gedachte aan de hand dat de dooden niet worden opgewekt precies zooals ze gestorven zijn en daarna veranderd, maar dat ze bij de opwekking aanstonds hun opstandingslichaam verkrijgen.

Dan treedt ook in de scheiding of schifting tusschen de geloovigen en ongeloovigen, tusschen de bokken en de schapen. We lezen: „Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt, en Hij zal de schapen tot zijn rechterhand zetten, maar de bokken tot zijn linkerhand (Matth. 25 : 32, 33), waarvan we ook lezen in de gelijkenis van het onkruid in de tarwe, dat in den tijd des oogstes door de maaiers het onkruid vergaderd en in busselen gebonden wordt om dat te verbranden, en dat de tarwe in de schuur gebracht wordt, hetwelk in de voleinding der eeuwen door de engelen onder de menschen gedaan zal worden (Matth. 13 : 30, 41), en in de gelijkenis van het vischnet, dat allerlei soort van visschen saambrengt, waarna de visschers het goede uitlezen en het kwade weg werpen, en dat alzoo in de voleinding der eeuwen de engelen zullen uitgaan en de boozen afscheiden uit het midden der rechtvaardigen (Matth. 13 : 47—50).

Na die schifting of scheiding wordt dan het groote gericht gehouden om het eeuwig oordeel uit te spreken, het oordeel dat tot in alle eeuwigheid gelden zal. De Kerk spreekt daarom van den Oordeelsdag. Op velerlei wijze wordt daarvan telkens in de Heilige Schrift gesproken, maar wij volstaan met dit woord: ik zag een grooten witten troon, en Dengene die daarop zat, van wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvloden, en geen plaats is voor die gevonden. En ik zag de dooden, klein en groot, staan voor God, en de boeken werden geopend, en een ander boek dat des levens is, en de dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken (Openb. 20:11,12). Somtijds wordt het oordeel den Vader toegekend (b.v. 1 Petr. 1 : 17), maar doorgaans aan Christus. De Vader heeft al het oordeel den Zoon gegeven (Joh. 5:22) en heeft Hem macht gegeven het gericht te houden, omdat Hij des menschen Zoon is (Joh. 5 : 27).

Dies lezen we: wij moeten alle geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed hetzij kwaad (2 Cor. 5 : 10). Dies belijdt de Kerk in haar apostolisch symbool van haar Heere en Heiland : „vanwaar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden”.

In dat eindgericht, want velerlei gericht is reeds in den loop der tijden gehouden en ook in de conscientiën openbaar geworden, zal Christus oordeelen naar de boeken, waarin alles staat opgeteekend (Mal. 3 : 16; Openb. 20 : 12) en we hebben daarbij te denken aan het boek van Gods alwetendheid. Het oordeel zal gaan niet alleen over de uitwendige daden, maar ook over wat in de heimelijkheid is gesproken, ja over wat in het binnenste des harten is gedacht geworden (Matth. 12 : 36, 37).

Dat oordeel zal goddelijk rechtvaardig zijn. Ieder zal moeten erkennen: de Heere is recht in al Zijn weg en werk, en Hij is heilig in Zijn spreken en rechtvaardig in Zijn richten. Christus is de rechtvaardige Rechter die oordeelen zal. En daarom zal in het gericht rekening gehouden worden met de graden der zonde en met de verschillende omstandigheden die de zwaarte der schuld bepalen. Die den wil des Vaders geweten heeft en niet zal hebben gedaan, die zal met vele slagen geslagen worden, maar die den wil niet geweten heeft, die zal met weinige slagen geslagen worden (Luc. 12 : 47, 48). Daarom zal het Sodom en Gomorra verdragelijker zijn in den dag des oordeels dan Kapernaum, aan Tyrus en Sidon dan Chorazin en Bethsaïda (Matth. 10 : 15; 11 : 21—24). Die het Evangelie gekend hebben zullen daarnaar geoordeeld worden, die slechts de Wet hebben ontvangen naar de Wet, en de Heidenen die zonder Wet en Evangelie geleefd hebben, zullen het oordeel ontvangen naar de consciëntie (Rom. 2 : 12—16).

Maar al gaat het oordeel, zooals de Schrift bij voortduur openbaart, naar de werken, toch hebben we te verstaan dat ten principale het oordeel gesproken wordt over geloof en ongeloof. De geloovigen worden gerechtvaardigd en de ongeloovigen worden verdoemd. Zonder geloof is het onmogelijk in den dag des oordeels Gode te behagen (Hebr. 11 : 6) en de kroon der rechtvaardigheid wordt gegeven alleen aan hen die Christus’ verschijning hebben liefgehad (2 Tim. 4 : 8).

Dat echter telkens gezegd wordt dat „naar de werken” geoordeeld wordt houdt dan ook iets anders in. De geloovige wordt gerechtvaardigd en gaat in het eeuwige leven, de ongeloovige wordt verdoemd en wordt in de hel geworpen. De zaligheid is voor al de geloovigen en de verdoemenis is voor al de ongeloovigen gelijk. Maar het lot in den hemel en het lot in de plaats der verdoemenis is niet voor allen gelijk. In het Vaderhuis daarboven zijn vele woningen (Joh. 14 : 2) de eene woning is heerlijker dan de andere. Paulus openbaart: de eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster, alzoo zal het ook in de opstanding der dooden zijn (1 Cor. 15 : 41, 42).

In den hemel zal dit ondervonden worden, dat God de goede werken beloont, niet uit verdienste, maar uit genade. Is het dat reeds in het heden der genade het eene kind van God meer genade dan het andere ontvangt, en dieper in de heiligmaking geleid wordt, wij hebben daarbij te bedenken dat wij in God gehouden zijn voor de goede werken die wij doen en niet Hij in ons. En als daarom die goede werken beloond worden, dan is het dat Hij Zijn eigen gaven kroont (Gereformeerde Confessie, art. XXIV). En zoo ook zal in de plaats der verdoemenis gestraft worden naar de mate der persoonlijke schuld, en zal het daar den een dragelijker zijn dan den ander. Van Judas staat opgeteekend: het ware dien mensch beter dat hij nooit geboren ware geweest.

Eindelijk dient gelet te worden op de onuitsprekelijke heerlijkheid van de eeuwige zaligheid voor de geloovigen, en op den aangrijpenden ernst van de eeuwige verdoemenis. Altoos zijn er dwaalgeesten geweest die, gedreven door humanistische gevoelens, wel hebben geloofd aan de eeuwige zaligheid, maar niet aan de eeuwige verdoemenis. Zij leerden dan öf een wederherstelling van alle dingen, van alle menschen, zelfs van alle duivelen, óf een conditioneele onsterfelijkheid, d. w. z. dat alleen zij die zalig worden onsterfelijk zijn, en dat zij die niet zalig worden niet de eeuwigheid ingaan, maar uitgebluscht of vernietigd worden. De Heilige Schrift openbaart dat de verloren menschheid in de eeuwige verdoemenis geworpen wordt, in de buitenste duisternis, in het onuitblusschelijk vuur, waar de worm niet sterft, waar weening is der oogen en knersing der tanden (Matth. 3 : 12; Marc. 9 : 44; Luc. 13 : 28).

Ten slotte als het groote gericht gehouden is en het eeuwig oordeel is uitgesproken, als tot de geloovigen gezegd is: „komt gij gezegenden mijns Vaders, beërft het koninkrijk dat u bereid is van de grondlegging der wereld”, en tot de ongeloovigen: „gaat weg van mij, gij vervloekten in het eeuwige vuur dat den duivel en zijn engelen bereid is”, dan heeft onmiddellijk de uitvoering van dat oordeel plaats door de engelen (Matth. 13 : 41, 42, 49; Openb. 14 : 15v.v.). Dan gaat in de volle zaligheid voor het volk van God, want hun zaligheid was tot nu toe voorloopig en ten deele. Dies lezen we: Zalig zijn de dooden die in de Heere sterven van nu aan (Openb. 14 : 13), maar dan gaat ook in de volle verdoemenis voor de verdoemden en de duivelen. Satan en al zijn engelen zijn bewaard tot dien dag: „en de engelen die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel des grooten dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard” (Judas : 6). Ze worden geworpen in den poel des vuurs die van sulfer brandt, dat is de tweede, de eeuwige dood (Openb. 20 : 14).

En dan komt de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. De hemelen en de aarde die nu zijn zullen met gedruisch voorbijgaan, de elementen der aarde zullen branden en vergaan. De hemelen door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan, en de elementen brandende zullen versmelten (2 Petr. 3 : 10—12). Zooals de wereld in de dagen van Noach door water is vergaan, zal zij met de Parousie door vuur vergaan. Zij zal niet worden vernietigd, slechts de gedaante dezer wereld gaat voorbij (1 Cor. 7 : 31), maar zij wordt door het vuur gelouterd en gereinigd, al het onreine en onheilige wordt uitgebannen, opdat de nieuwe aarde geheel heilig zij.

Als de wereld door het vuur gelouterd wordt, gaat de gemeente den Heere tegemoet en wordt opgenomen in de lucht: „daarna wij die levend overgebleven zijn, zullen tezamen met hen (die uit de dooden zijn opgestaan) opgenomen worden in de wolken, den Heere te gemoet in de lucht, en alzoo zullen we altijd met den Heere wezen” (1 Thess. 4:17). En als heel de schepping is wedergeboren (Matth. 19 :28) daalt het nieuwe Jeruzalem van boven neder, van God uit den hemel (Openb. 21 : 2), de zachtmoedigen zullen het aardrijk beërven (Matth. 5:5), en zij die lust gehad hebben in de vreeze des Heeren zullen tot in alle eeuwigheid wonen op het gezegend aardrijk.

< >