Erfelijkheid vinden we bij alle levende schepselen, bij planten en dieren zoowel als bij den mensch. We verstaan daaronder, dat bij de voortplanting door versmelting van de mannelijke en vrouwelijke kiem een nieuw wezen ontstaat, dat in hoofdzaak dezelfde eigenschappen vertoont als de ouders.
Ieder levend wezen heeft soorteigenschappen, waardoor het zich onderscheidt van wezens van een andere soort, en individueele eigenschappen, waardoor het zich onderscheidt van soortgenooten. Zoo ook bij den mensch: ieder mensch heeft tal van lichamelijke en geestelijke eigenschappen, waardoor hij zich onderscheidt van zijn medemenschen, en ook tal van eigenschappen, die aan alle menschen eigen zijn, en waardoor een mensch zich onderscheidt van een dier.
Dat die soorteigenschappen altijd op de nakomelingen overgedragen worden, is een vaste regel; in de kiem (de bevruchte eicel) die niet grooter is dan een speldeknop en waaruit een mensch ontstaat, moeten al die eigenschappen dus in aanleg gevonden worden. En daarnaast nog tal van individueele, persoonlijke eigenschappen.
Op deze laatste hebben we meer ’t oog, wanneer we in het dagelijksch leven spreken van erfelijkheid.Dat deze bestaat zien we dagelijks: kinderen gelijken soms sprekend op vader of moeder wat betreft houding, gestalte, kleur van haar en oogen, ja zelfs zien wij soms bij ouder en kind een moedervlek precies op dezelfde plaats van ’t lichaam. Ook geestelijke eigenschappen kunnen overerven: soms ziet men bij ouder en kind precies hetzelfde karakter, dezelfde liefhebberijen en ook dezelfde gebreken. In de familie Bach was het muzikaal talent erfelijk: tal van leden dezer familie waren organisten in verschillende domkerken in Duitschland.
Daar staat tegenover, dat we tal van groote mannen kennen, wier kroost volstrekt niet uitblonk ; ja meermalen gebeurt het, dat kinderen van groote genieën achterlijk zijn.
In een groot gezin mogen de kinderen in een of ander opzicht op de ouders gelijken, maar daarnaast bestaat ook weer een groot onderscheid tusschen ouders en kinderen en vooral ook tusschen de broers en zusters onderling. En zoo nu en dan is de gelijkenis van een kind met een grootouder of met een ander familielid opvallend.
Is er een groot verschil in menig opzicht tusschen vader en moeder, dan krijgen we ook dikwijls een vermenging der eigenschappen; zoo heeft b.v. het kind van een blanke en een neger (mulat) een kleur, die ’t midden houdt tusschen de kleur van vader en moeder. Daarentegen kan ’t ook voorkomen dat de eigenschappen zich niet vermengen, zoodat ’t eene kind b.v. ’t haar van de moeder en de oogen van den vader heeft en een ander kind juist omgekeerd.
Uit dit alles nu kunnen we verschillende conclusies trekken: iedere eigenschap moet op zichzelf j beschouwd worden en kan afzonderlijk overerven ; tegengestelde eigenschappen kunnen zich soms vermengen, maar dikwijls verdringt de een de ander; deze verdrongen eigenschap openbaart zich niet tijdens het leven van een bepaald persoon, maar kan wel op zijn nakomelingen overerven, en daar weer tevoorschijn komen.
Dit overerven gaat nu volgens bepaalde regels, die door Mendel het eerst bij planten zijn gevonden. Ook bij den mensch nemen we aan, dat deze regels gelden, al is het zeer moeilijk na te speuren.
Alle individueele eigenschappen van een mensch zijn volstrekt niet geërfd of erfelijk; talrijke zijn verkregen door invloed van buiten of door navolging der omgeving. Deze twee zijn buitengewoon moeilijk te onderscheiden; wanneer iemand opgroeit in een omgeving van misdaad en zonde, dan verwondert men zich niet, wanneer er van zulk een kind niets terecht komt; maar ’t kan ook voorkomen, dat een mensch ondanks goed voorbeeld, goede opvoeding en de beste huiselijke omstandigheden toch niet deugen wil. In ’t laatste geval kan zoo iemand dat slechte karakter geërfd hebben van een zijner voorouders; ’t is een aangeboren eigenschap; terwijl in ’t eerste geval het slechte karakter ontstaan is onder invloed der omgeving.
In den loop der tijden is men dikwijls in eenzijdigheid vervallen: de een overschatte den erfelijken factor, de ander den invloed der omgeving. Doet men het eerste, dan ziet men in iemands eigenschappen de werking van een onafwendbaar noodlot, zooals Lombroso sprak van een aangeboren misdadiger. Ziet men echter den erfelijken factor over ’t hoofd en loochent men de erfzonde, dan komt men tot de dwaling, dat goed onderwijs en een goede opvoeding in staat zijn ieder tot een deugdzaam mensch te maken.
Ook bij ’t ontstaan van allerlei ziekten speelt erfelijkheid een rol; in sommige families vindt men een aanleg (praedispositie) voor een bepaalde krankheid.
Zijn verworven eigenschappen erfelijk ? In ’t algemeen niet, noch op lichamelijk noch op geestelijk gebied. De kinderen van een grooten geleerde erven zijn groote kennis niet; en iemand met één been krijgt geen verminkte kinderen. En om dit verder aan te toonen zij slechts gewezen op de besnijdenis bij de Joden en de misvorming der voeten bij de Chineesche vrouwen.
Van erfelijkheid in strengen zin moet wel onderscheiden worden de z.g. kiembeschadiging. Deze kan plaats hebben, zoowel bij den vader als bij de moeder onder inwerking van vergiften, zooals alcohol en lood, of door de smetstof van sommige ziekten. Het kind, dat uit zulk een beschadigde kiem voortkomt, zal zwak, ziekelijk of minderwaardig zijn.
Dat erfelijkheid bestaat is zeker; allerlei eigenschappen der voorouders kunnen zich in tal van variaties nu eens in dit en dan weer in dat kind openbaren, zonder dat we er vooruit iets met zekerheid van zeggen kunnen. Daardoor heerscht in de menschenwereld een oneindige rijkdom van verscheidenheid; z.g. dubbelgangers zijn zeer zeldzaam.
Zoodoende is ook rasverbetering (eugenetiek) zooals men bij dieren en planten gemakkelijk kan verkrijgen, bij den mensch vrijwel onmogelijk.