Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Ellende

betekenis & definitie

Het is een woord dat taalkundig beteekent: uit zijn vaderland verdreven zijn, als een balling in een vreemd land rondzwerven. En overmits de vaderlandlooze in het land der vreemdelingschap veel narigheid ondervindt en veel moeite te verduren heeft, is het woord ellende bij overdracht de naam geworden voor al de wederwaardigheden en tegenspoeden die in het leven ondervonden worden.

In het algemeen beteekent ellende dus de ontbering en het gemis van wat tot het gelukkige leven en het ware welzijn behoort. In het dagelijksch leven spreekt men van ellende bij armoede, krankheid, gevangenschap, vervolging en verdrukking, in één woord bij alles wat het leven onaangenaam en ongelukkig maakt.De taalkundige beteekenis van het woord geeft een juiste vingerwijzing aan de hand om het wezen der ellende goed te verstaan. Beteekent het woord taalkundig: uit zijn vaderland verdreven zijn, en in een land der vreemdelingschap omzwerven, wij hebben te bedenken dat God den mensch geschapen heeft in een heerlijk Paradijs waar niets dan voorspoed en geluk voor hem was weggelegd. Uit dat heerlijk Paradijs is hij verbannen, al het daar hem aangeboden geluk heeft hij verloren, en hij moet als vreemdeling wonen op de aarde die vervloekt is. Dat is de ellende in den letterlijken zin van het woord. Het is deze gedachte van het woord ellende, die wij terugvinden in Gen. 16:11, 41:52, Exod. 3:17, 2 Sam. 16 : 12; Jesaja 58:7, Klaagl. 1:3, Hebr. 11 : 38, zij het ook dat niet het woord zelf hier rechtstreeks gebezigd wordt, of dat een ander woord wordt gebruikt.

Men maakt onderscheid tusschen ellende in geestelijken en natuurlijken zin. De natuurlijke ellende is al wat door de menschen op aarde als het kwaad des lijdens wordt aangemerkt, armoede, gevangenschap, ziekte enz. De geestelijke ellende wordt door de kinderen Gods gevoeld als verlies van de nabijheid en de gunste Gods, en met de natuurlijke ellende beschouwd als straf voor de zonde. Sommigen maken onderscheid tusschen zonde en ellende, en leeren dat de ellende een straf voor de zonde is, terwijl anderen de zonde ook beschouwen als te behooren tot de ellende.

Reeds het zijn en bestaan als zondaar moet, in geestelijken zin, als ellende worden aangemerkt. In het Paradijs was de mensch rechtvaardig en heilig, en dat hij doemschuldig en onheilig is geworden, openbaart dat hij verloren heeft den staat der rechtheid, en het beeld Gods in engeren zin. De geestelijke ellende wordt hierin aangeduid dat hij in de schuld van Adam begrepen is, in zonde ontvangen en geboren wordt, onbekwaam is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, dat hij dagelijks de zondeschuld vermeerdert.

Vanwege de zonden komt God met straf tot den zondaar, en het zijn die straffen Gods die meer bepaald de ellende worden genoemd. Men onderscheidt tusschen geestelijke en natuurlijke straffen, tusschen tijdelijke en eeuwige straffen, en daarmede is de onderscheiding tusschen geestelijke en natuurlijke, tijdelijke en eeuwige ellende gegeven. Tegen het bedrijven van de zonde is gewaarschuwd met de bedreiging van den dood, en ook deze dood is geestelijk en lichamelijk, tijdelijk en eeuwig. Alle lijden en ellende is het langzame proces van den dood, waarin de dood zich voltooit. De ziel die, van het beeld Gods beroofd, dood is in de zonden en misdaden zal in den eeuwigen dood de bitterste ellende verduren in de plaats der rampzaligheid. En het lichaam, dat vernederd en aan den vloek onderworpen is, zal in de plaats der afgrijselijkheid den eeuwigen dood smaken. In de eeuwige verdoemenis wordt aan ziel en lichaam in onuitsprekelijke ellende de rechtvaardige straf Gods voltrokken.

De tijdelijke ellende werd reeds in het Paradijs als gerechte straf Gods aangekondigd, voorden man dat hij in het zweet zijns aanschijns moeitevollen arbeid verrichten zou, voor de vrouw dat zij met smart kinderen zou baren, voor het aardrijk dat het vervloekt zou zijn en doornen en distelen voortbrenge. In deze straffen wordt de ellende met een enkel woord aangeduid, maar wij hebben hierbij te denken aan al het lijden dat, om der zonde wil, op aarde is gekomen.

Wij wezen reeds op armoede en ziekte, wij denken ook aan gevangenis en ballingschap, en allerlei lichaamsgebrek en mismaaktheid, aan duren tijd en hongersnood en oorlog. Wij mogen ook noemen allerlei ellende in het leven door hoogmoed, gierigheid, gekijf, dronkenschap, wellust, en niet minder de namelooze ellende in het zieleleven eenerzijds door smart en droefheid, door het knagen der consciëntie, en anderzijds in die vreeselijke wereld van het idiotisme en van de krankzinnigheid. Deze aarde biedt den aanblik van een jammerdal.

Het is door de Gemeene Gratie dat de vloek Gods wordt beteugeld, en dat de ellende zich niet ten volle openbaart. Maar toch, hoe lang het uitstel ook duren moge, de ellende is een proces des doods, en leidt ten slotte tot den dood, waarin de ellende zich voltooit.

Maar de dood is voor het kind van God zoo heel iets anders dan voor het kind der wereld, voor den eerste is hij het afsterven van de zonde en de doorgang tot het eeuwige leven, voor den tweede is hij de bezoldiging der zonde. En zoo ook draagt de ellende in dit aardsche leven een gansch ander karakter voor den een dan voor den ander. Voor de lieden der wereld is en blijft alle ellende een straf voor de zonde, die ten slotte in den dood voltrokken zal worden. Daaruit volgt niet dat men tegen de rampen der ellende zich niet verweren mag, geen dam opwerpen tegen de overstrooming, geen medicijn innemen tegen krankheid, geen quarantaine houden tegen de pestilentie. In de leer der Gemeene Gratie worden wij zelfs onderricht dat het onze dure roeping en plicht is zulks te doen, en dat het gelijk staat met zelfmoord zich zelf moedwillig in gevaar te begeven.

De oplossing ligt hierin dat alle ellende als zoodanig, hetzij naar ziel als naar lichaam, wel straf is voor de zonde, maar dan in algemeenen zin en niet persoonlijk. Daarvandaan komt het dat somtijds personen, die naar den gewonen maatstaf gewoon een goed zedelijk leven leiden, met veel tegenspoed hebben te worstelen, en dat personen, op wier levenswandel niet weinig valt aan te merken menigmaal luide mogen roemen op voorrechten en zegeningen. Luc. 13 : 1—5 geeft op deze bedenkingen voldoende antwoord. De andere Galileërs waren niet minder schuldig dan zij, welker bloed Pilatus met hun offerande gemengd had. En de achttien, op welke de toren van Siloam viel, waren niet meerder schuldig dan velen die in Jeruzalem woonden. Menigmaal is, waar de schuld solidair is, de straf exemplair.

Dat neemt niet weg dat God genoegzaam in zijn Woord toont, en in de ervaring bevestigt, dat menigmaal een beproeving of het lijden iemand overkomt vanwege een persoonlijke zonde. Het is voldoende te wijzen op den dood van het kind van David, geboren uit het overspel met Bathseba bedreven (2 Sam. 12).

De vraag is en blijft waarom de geloovige, als de Borg en Middelaar voor hem alle straf gedragen en alle ellende, als straf voor de zonde, verduurd heeft, toch nog in dit leven aan zoo menigerlei ellende onderworpen is. Evenals de dood heeft ook de ellende het karakter van straf voor hem verloren. Wel is er menigmaal in het doen ondergaan van ellende van Gods zijde een kastijding gelegen om een afgeweken kind tot inkeer te brengen en tot terugkeer te bewegen (Hebr. 12 : 10, 11). En ook is er de ellende in allerlei verdrukking en vervolging om de geloovigen te beproeven, gelijk het goud en het zilver wordt beproefd om de echtheid te doen blijken (Rom. 5:3; Jacob. 1 : 3). Ten slotte is de ellende er voor de geloovigen op aarde, opdat zij aan dit tijdelijk leven zich niet al te vast zouden hechten, van deze wereld met haar begeerlijkheden zich los zouden maken, en Steeds meer verlangen naar het betere, dat is naar het hemelsche vaderland (Hebr. 11 : 14—16).

Voor Gods volk komt eens aan alle ellende een einde. Is toch de diepe zin en beteekenis van ellende „uit het paradijs verbannen te zijn” en „het lijden der ballingschap verduren”, het Paradijs is herwonnen en de verlosten door het bloed van Christus ontvangen het hemelsche Paradijs met al zijn heerlijkheid tot eeuwige woonplaats. Dan zal God alle tranen van hunne oogen wisschen. De dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn (Openb. 21 : 4). In plaats van ellende is er storelooze zaligheid.

< >