= „mijn God is hij”, een hoofdpersoon uit het 'boek Job. Door den naam zijns vaders Barachiël = „van God gezegend” of: „die zijn knie voor God buigt” wordt hij als tot een vroom geslacht behoorend gekenmerkt en de bijvoeging: „de Buziet” wijst op zijn afkomst van den broeder van Abraham (Gen. 22 : 21).
Velen houden hem om zijn naam voor een verschijning van den Zoon Gods, hetwelk echter geheel met het ontwerp van het boek strijdt. Als door Gods Geest bezield, toont zich Elihu, die door de Joden als een der zeven profeten der Heidenen voor de wetgeving gesteld wordt, eerst door zijn ootmoed en zijn bescheidenheid, waarmede hij de lange onbevredigende ontwikkeling van menschelijke wijsheid en dwaling zwijgend aanhoort (Job 32 : 4 vv.); dan in den vurigen aandrang, die zijn binnenste vervult, om de erkende waarheid uit te spreken (32 : 18) ; eindelijk in den inhoud van zijne rede zelf.
De drie vrienden hadden Job vermaand. Zij meenden, dat Jobs lijden een straf was van den Rechtvaardige over onbekende zonden bij Job.
Elihu neemt een ander standpunt in. Hij meent, dat Jobs lijden een beproeving is.
Het eigenlijke doel van Jobs lijden, n.m. een lijden enkel en alleen om de eere Gods verstond Elihu ook niet.Er zijn overigens in zijn redenen zeer schoone en treffende gedachten. Bijv. Job 32 : 23v.v. Daar profeteert Elihu van den ongeschapen Middelaar, die alleen onder de duizenden engelen in staat is aan de menschen de gerechtigheid Gods, waarover de menschen zich zoovele valsche begrippen vormen, niet alleen recht te verkondigen, maar ook mede te deelen. Om zijnentwil erbarmt zich de Eeuwige over den mensch, die niet anders verdiend heeft dan den dood, en spreekt: voer de verlossing uit, betaal het losgeld, dat ik gevonden heb; vernieuw in hem het gestorven, door de zonde verloren leven. De Middelaar bidt voor de menschen tot God; in Hem is God den mensch genadig en laat hem Zijn aangezicht zien met juichen en Hij brengt den mensch Zijne gerechtigheid weder, Hij schenkt hem Zijne gerechtigheid, zoodat dan de smartelijke, boetvaardige bekentenis der zonden in een vroolijk loflied der genade overgaat, vgl. Ps. 103.