Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Eenigheid

betekenis & definitie

In artikel I der Gereformeerde Confessie wordt beleden dat God is een eenig Wezen. Deze belijdenis houdt nog iets anders in dan dat er één God is.

Tusschen de éénheid Gods (het Monotheïsme) en de eenigheid Gods dient nader onderscheid gemaakt te worden. Onder de éénigheid Gods wordt verstaan dat God in Zijn Wezen éénig is, zóó dat geen ander wezen met Hem te vergelijken is.

Zoo als God bestaat en leeft, doet niet een creatuur het. De eenigheid Gods is het gansch éénige dat bij Hem en bij Hem alleen gevonden wordt.

Daarom lezen we Jesaja 40 : 25: „Bij wien dan zult gijlieden Mij vergelijken, dien Ik gelijk zij ?” Reeds in het natuurlijke leven voelen we het onderscheid tusschen één en eenig. Wanneer we voor een feit staan dat zijn weerga niet heeft, dan spreken we niet van één feit, maar van een éénig feit, en drukken daarmede het eigenaardige er van veel sterker uit, latende uitkomen dat niet slechts op het getal één gelet moet worden maar ook op het gansch bijzondere en geheel eigenaardige.

Het vreemde woord hiervoor is „uniek”.Oude godgeleerden plachten hierbij te zeggen dat God niet alleen één is in getal maar ook éénig in soort, zoodat vergelijking met andere den langen horen op den kop van het dier, waaraan hij den naam gaf van unicornu fossile of opgegraven eenhoorn. Later bleek dat de beenderen mammoetsbeenderen waren en de lange hoorn een mammoetstand.

In het Oude Testament wordt de eenhoorn op verschillende plaatsen vermeld. Een schoone teekening van dit dier leest men in het boek Job (39 : 12—15). Bileam vergelijkt het krachtige Israëlietische volk met een eenhoorn (Num. 23 : 22; 24 : 8). Mozes roemt de kracht van het dier (Deut. 33 : 17), dat den mensch schrik en vrees aanjaagt (Ps. 22 : 22). De Heere doet door zijn stem Libanon en Hermon huppelen als een jonge eenhoorn (Ps. 29 : 6). De hoorn moet vrij lang geweest zijn (Ps. 92 : 11).

Volgens Jesaja kwamen eenhoornen ook in Edom voor (Jes. 34:7). Uit al deze teksten blijkt, dat we ons den eenhoorn moeten voorstellen als een wild, sterk en gevaarlijk dier met een krachtigen, vrij langen hoorn, waarmee hij gevoelige stooten kan toebrengen en dat hij moet geleefd hebben in de landen tusschen Roode zee en Eufraat. De meening van velen, dat we hier zouden moeten denken aan een soort van groote antilope en wel aan de beisa of oryx (oryx beisa), die thans in het Nijlgebied en op het Somali-schiereiland wezens niet mogelijk is. Deze éénigheid Gods wordt somtijds ook wel genoemd Zijn algenoegzaamheid. Elk creatuurlijk wezen is van oogenblik tot oogenblik op het allerdiepst afhankelijk, maar God is van niemand en van niets, zelfs niet in het allergeringste ook maar één oogenblik afhankelijk. Het Goddelijk Wezen wordt door niets gedragen maar draagt alles, ontvangt niets maar geeft alles.

Hij is de algenoegzame. En daarin is het Goddelijk Wezen éénig.

Men heeft ook wel het éénige van God willen uitdrukken door het woord Zelfwezigheid (vertaling van het Latijnsche aseïtas = esse a se, van en door zichzelf bestaan), om daarmede uit te drukken dat God het wezen en het bestaan in, van en door Zichzelf heeft, in tegenstelling met alle creatuur dat het leven van God ontvangt en door Gods kracht in het leven stand houdt. We lezen hiervan in Joh. 5 : 29: „Gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven”.

Nog anderen hebben gesproken van de eerstheid Gods, denkende aan wat we lezen Jesaja 41 : 4: „Ik ben de eerste en Ik ben de laatste, en behalve Mij is er geen God”. Hij is de Eerste, heeft niets van anderen van noode en is de oorzaak van al het geschapene, en alle dingen bestaan door Hem. Dat is het éénige van Hem die alleen is. Maar de woorden „zelfwezigheid” en „eerstheid” klinken niet fraai, en de gedachten die daarin besloten liggen, worden duidelijk genoeg in het schoone woord algenoegzaamheid uitgedrukt.

Algenoegzaam is het eeuwige en volzalige Wezen, van het creatuur geldt juist het tegenovergestelde, het is het éénige van den Eenen, die waarachtig God is. Diepe afhankelijkheid reeds in het zijn en bestaan, en in het zóó zijn en niet anders is het vaste kenmerk van al wat schepsel is, bezield of niet bezield. Het is God en Hij alleen die den adem, het leven en alle dingen geeft. Het schepsel moet ontvangen ruimte en tijd, een plaats om zich er te bevinden, een kring om er zich in te bewegen, de middelen om in het bestaan te volharden. Maar God is niets behoevende (Hand. 17 : 25) en uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen.

De éénigheid Gods ligt ook hierin dat Hij is het Wezen, of ook wel het absolute Wezen, met andere woorden het Opperwezen, van alle eeuwigheid gansch volkomen en volmaakt. De gedachte alsof er in God eenige ontwikkeling zou plaats hebben, hetzij in Zijn wezen hetzij in Zijn bewustzijn, is niet toelaatbaar. In de natuur zien we groei en ontwikkeling, zelfs bij Jezus was er in de menschelijke natuur een opwassen en toenemen (Luc. 2 : 52) maar dit is het éénige van God dat daarvan bij Hem geen sprake is. Elke ontwikkeling wordt geleid door een hoogere macht, en wie in God ontwikkeling stelt onderwerpt Hem aan een nog Hoogere macht. De Christelijke kerk belijdt daarom niet slechts dat er één God is, maar veel rijker en heerlijker, dat Hij is het éénige Wezen, dat Hij op gansch éénige wijze leeft en bestaat, dat Hij is van eeuwigheid tot eeuwigheid God (Psalm 90 : 2).

Ten slotte moet hierbij gedacht worden aan de volheid van leven in God. Ook dat is éénig in God. Bij den mensch is slechts een deel van zijn wezen in werking, en als het eene vermogen in actie is rust het andere. Zelfs zijn er krachten in den mensch die voortdurend sluimeren tenzij ze op een bijzondere wijze worden opgewekt. Als de mensch slaapt, sluimeren zelfs alle vermogens en krachten. Maar het éénige van God is dat Hij nooit en in niets sluimert (Psalm 121 : 4), in Hem is niet de minste sluimering van eenige kracht of macht, in God is niets latent maar eeuwige werking. De godgeleerden plegen te spreken van de allerzuiverste daad (actus purissimus), en daarmede bedoelen zij dat in God is een volheid van leven, dat Hij is het eeuwige leven, in Wien niets sluimert, maar in Wien alle kracht en macht van Zijn Wezen, wat Hem zelven aanbelangt, en in verhouding tot Zichzelven beschouwd, eeuwiglijk in werking is.

< >