Hiervan spreekt Paulus in 2 Cor. 12 : 7, als hem „gegeven” in verband met buitengewone geestelijke ervaringen en openbaringen, hem geschonken.
Over de vraag, wat er onder moet verstaan worden, zijn tal van gissingen gemaakt, wat begrijpelijk is, gegeven het feit, dat de apostel zelf slechts aanduidt, niet omschrijft, wat hij bedoelt.
De Corinthiërs, die hem en zijn optreden van nabij en uit eigen aanschouwing kenden, zullen geen nadere omschrijving hebben noodig gehad en uit het weinige, dat de apostel zegt, begrepen hebben, wat hij meende.
Zeer waarschijnlijk moeten wij denken aan een lichamelijk, smartelijk lijden, waarvan ook de gemeente van Corinthe kennis droeg. Ook de uitdrukking doorn in het vieesch wijst in deze richting.
Onaannemelijk is dan de opvatting, dat hiermede allerlei verzoeking zou zijn aangeduid, waardoor het „vleesch” van den apostel, d. i. zijn „oude mensch” werd gekweld, of dat zou gedoeld zijn op geestelijke aanvechtingen.
Eerder moeten wij denken aan een lichaamslijden, voor het eerst opgetreden bij of na de heerlijke openbaring, waarvan vs. 1—4 spreekt, en dat hem in zijn apostolischen arbeid een smartelijke belemmering was.
Van welken aard? Dat het epilepsie zou zijn geweest, gelijk sommigen meenen, o.a. met verwijzing naar Gal. 4 :14, wordt met recht betwist; het is een onderstelling, niet te vereenigen met hetgeen Paulus aangaande de hem geschonken gezichten mededeelt.
Of het een oogziekte is geweest, dan wel neurasthenie en neuralgie, zware hoofdpijnen of malaria-aanvallen, zal wel nooit met ontwijfelbare zekerheid zijn uit te maken.
Van meer gewicht is, dat de apostel deze doorn in het vieesch ziet als een onder Gods toelating hem kwellend en belemmerend lichaamslijden, waardoor hij leert, zich niet te verheffen, te roemen in de dingen zijner zwakheid, en te begeeren, dat de kracht van Christus in hem wone.