Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

De Schoolstrijd

betekenis & definitie

Niet altijd is de Openbare School geweest wat ze nu is: een school zonder Bijbel. Onder de schoolwet van 1806 was het gebruik van den Bijbel daar niet verboden.

De school werd op vele plaatsen met gebed en psalmgezang geopend en gesloten. En de Regeering zelve beval den onderwijzers aan bij gepaste gelegenheden den Bijbel te lezen op de school en het gelezene te verklaren.

Het bemoeilijken van het gebruik van den Bijbel op de openbare school dagteekent dan ook pas van ná 1830. De scheiding van België had toen op onderscheiden plaatsen ten gevolge, dat men den Roomschen geen aanstoot wilde geven door Schriftlezing op de school.

De neutraliteit in haar bedenkelijk karakter kwam op den voorgrond. Het laagje Christelijk vernis, dat het onderwijs nog bedekte, wilde men nu geheel verwijderen en voor niets meer dan den natuurlijken godsdienst nog een plaats inruimen op de school.

Maar daardoor gingen juist te meer de oogen open voor het gevaarlijk karakter van het openbaar onderwijs, en Reveil en Afscheiding riepen tezamen de geloovigen op, om den strijd aan te binden tegen de gemengde school. Zij namen de zaak van het Christelijk onderwijs ter hand.

Maar dat ging niet dan met de grootste moeite. Want voor de opening van een Christelijke school moest men eerst verlof („autorisatie”) vragen, en dat verlof werd gewoonlijk na een langen en vermoeienden weg van formaliteiten verkregen.

Eindelijk kwam de Grondwetsherziening van 1848.

De onderwijs-paragraaf van het ontwerp der Staatscommissie had uitzicht gegeven op wegneming van de bezwaren der voorstanders van het Christelijk onderwijs; maar art. 194 met zijn „ellendige zinsnee” sloeg al hun verwachtingen neer.

De eenige winst was „vrijheid van onderwijs”; wel te verstaan vrijheid, om geheel uit eigen middelen scholen te bouwen. En zelfs deze bleef, door gemeentelijke en gewestelijke willekeur, nog negen jaar grootendeels fictief.

Tot 1857. Toen kwam de wet van Mr J.

J. L. van der Brugghen, den man, die meer dan eenig ander tegen de „vrijheid op papier” getoornd had.

De kansen voor een Christelijke volksschool schenen nu gunstiger dan ooit te staan. Maar grievend was de teleurstelling, toen Van der Brugghen een schoolwet gaf, waarbij de vrijheid van onderwijs, nu eindelijk, zoo het scheen, bruikbaar, in den regel wegviel; die ten opzichte van de overgroote meerderheid der onvermogenden, in den grond der zaak, de vrijheid van godsdienst en geweten miskende; die op de openbare school niet toeliet Christelijk of Nationaal onderwijs; niets dat tot de eigenaardigheid eener protestantantsche, eener Christelijke natie behoorde.

Moedeloos nam Groen ontslag als lid der Tweede Kamer. Van nu af liet hij het denkbeeld los, dat de staat Christelijk onderwijs zou kunnen en moeten geven.

Nu de overheid publiek beleden had, dat ze niet geven kon wat de natie wenschte en noodig had, eischte Groen slechts strikte handhaving der neutraliteit op de volksschool, en daarnaast het recht om zooveel mogelijk vrije Christelijke scholen op te richten.

Naarmate nu de behoefte aan eigen Christelijke scholen klom, werd de beweging tegen de wet van ’57 sterker.

Groen van Prinsterer leidde den strijd in de pers en in de Kamer; door het in 1873 opgerichte Antischoolwetverbond en door de Vereeniging van Christelijke onderwijzers, vanChristelijk-Nationaal en van Gereformeerd schoolonderwijs werd die strijd onder het volk levendig gehouden. Toen de tegenpartij deze energieke actie en uitbreiding van het Christelijk onderwijs zag, sloeg haarde schrik om het hart.

Welhaast ging de kreet door het land, dat de Volksschool in gevaar was. Het schoolwet-program der liberalen was de scherpe resolutie (zie aldaar) tegen de Christelijke school.

Deze radicale actie voor het openbaar onderwijs bracht in 1877 het Kabinet-Kappeyne (zie aldaar) aan het bewind. Zijn wetsvoordracht tot herziening der schoolwet van 1857 lokte van antirevolutionaire zijde het bekende Volkspetitionnement uit.

En toen de koning onder Kappeyne’s invloed op 17 Augustus 1878 de wet teekende, kwam den 23sten Januari 1879 te Utrecht de Unie „Een school met den Bijbel” tot stand. En het aantal bijzondere scholen steeg met het jaar.

Zoo ooit dan zijn juist in de jaren na ’78 en vóór ’88, na Kappeyne en vóór Mackay de scholen met den Bijbel gebouwd. De wet-Mackay erkende het bestaansrecht der vrije school en hielp haar finantieel.

Toen de gemeenten de staatsschool desondanks sterk gingen bevoorrechten, kwam in 1905 de verhoogde subsidie onder het Kabinet-Kuyper, en later, in 1911, onder het Kabinet-Heemskerk, de subsidie voor den bouw.

De Grondwet van 1917 bracht den eisch van geldelijke gelijkstelling der bijzondere met de staatsschool, en in de nieuwe schoolwet-De Visser van 1920 is die gelijkstelling uitgewerkt.

De voorstelling echter, dat de vrijmaking van de school door de wet-De Visser voltooid zou zijn, is zeker niet juist. Ter wille van de finantieele gelijkstelling heeft men berust in vermindering van vrijheid.

Thans is het de Staat, die voor de vrije scholen de salarissen bepaalt en betaalt. In geestelijk opzicht moge de bijzondere school nog haar vrijheid hebben behouden, in haar uitwendige positie leed deze schade.

Trouwens, heel de formule: finantiëele gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs past niet op den schoolstrijd. Met de schoolwet van 1889 werd de neutrale overheidsschool in beginsel terzijde gesteld en de eerste stap gezet op den weg naar de vrije school.

Maar men heeft zich te weinig rekenschap gegeven van wat de openbare school, volgens de bedoeling van de wet van 1857, is. Naar die bedoeling is de openbare school voldoende voor het gansche volk.

Maar reeds in 1889, toen de eerste subsidie aan het bijzonder onderwijs werd gegeven, werd daarmee feitelijk uitgesproken, dat de openbare school niet voor alle richtingen voldoende was. Want van nu voortaan hadden we: een openbare school, waarvan de regeling rustte op de gedachte dat zij voor allen bruikbaar is; èn daarnaast een subsidiestelsel, gebouwd op het beginsel, dat de openbare school niet voor allen bruikbaar is.

Aan de wet-Mackay ligt daarom de gedachte ten grondslag, dat de geheele regeling van het openbaar onderwijs veranderen moet.

En al was het nu begrijpelijk, dat minister Mackay de zaak alleen aanvatte van den kant der bijzondere school, toch had er, na de wet-Mackay, overwogen moeten worden, wat er moest gebeuren met de openbare school, nu de vermeende bevrediging van aller behoeften als grondslag dier school was losgelaten.

De wet-Mackay paste niet in het bestaande stelsel. Ze was als een nieuwe lap op een oud kleed.

Na de wet-Mackay had men moeten komen tot de vrije school ah regel. Dht lag in die wet.

En daarom is de schoolvrede in Nederland nog niet weergekeerd. Daarom zet in zekeren zin de schoolstrijd zich voort.

< >