Onder de beesten die Israël mocht eten wordt in Deut. 14:5 ook de das genoemd en een van de vier kleeden waarmede de tabernakel was overdekt draagt den naam van dassendeksel (Num. 4 : 25); het heette vervaardigd te zijn van dassenvellen (Ex. 25 : 5; 35 : 7, 23). Wij hebben hier evenwel niet te doen met den das, die tot de martersoort behoort (de meles) en die in het Oude Testament niet voorkomt; wiens vaderland heel Europa en Noord-Azië is en die soms afdaalt tot Jaffe en Jeruzalem.
Het beest bedoeld in Deut. 14 : 5 was den vertalers onbekend; waarschijnlijk zijn ze doordat de Hebreeuwsche naam waarmede het genoemd wordt zooveel overeenkomt met den Latijnschen naam van den das (melis taxus), en vooral doordat de huid van het dier even kostbaar was als van dezen, op de gedachte gekomen dat zij hier met den Europeeschen das hadden te doen. De Leidsche vertaling heeft in Deut. 14 : 5 het Hebreeuwsche woord weergegeven door antiloop en verder leest zij steeds in plaats van dassenvellen marokijn, zoo in Num. 4 : 25: en het marokijnen dekkleed dat daar boven op ligt.
Sinds een zekere Rüppel de dugong heeft ontdekt, die zijn naam ontleent aan het woord voor huid, omdat van zijn huid sandalen, lederen schilden, en dergelijk lederwerk wordt gemaakt, neigen de Bijbelvertalers er over het algemeen toe in-dezen dugong het dier te zien dat tot nu toe voor een das gold. Er werd in werkelijkheid op het Sinaïtisch schiereiland dan ook geen enkel dier gevonden van welks huid men het dekkleed van den tabernakel zou hebben kunnen maken dan dezen dugong, dien wij thans zeekoe noemen, omdat zijn snuit en dikke lippen aan het nijlpaard en aan een koe herinneren.
Deze zeekoe heeft een smakelijk vleesch en geldt voor een rein dier. Zij kan ongeveer vier meter lang worden, leeft aan de kusten van de zee bij riviermondingen en heeft een gladde grijsblauwe huid met donkere vlekken, bezet met borstelige haren; van onderen is haar huid wit.
De taaie lederen huid van de zeekoe was bizonder geschikt tot dekkleed van den tabernakel. In Ezechiël zegt de Heere van Jeruzalem bij alles wat Hij aan haar had gedaan, o. a. ook: Ik schoeide u met dassenvellen, d. w. z. met schoeisel gemaakt van de huid van de zeekoe (Ez. 16:10).
De Leidsche vertaling heeft: Ik schoeide u met marokijn.