Onder de benaming dag des Heeren werd reeds door de profeten des Ouden Testaments een dag verstaan, die in bijzondere betrekking tot God stond. Meestal wordt er door de profeten onder verstaan de dag van het Goddelijk gericht, wanneer sommige volken of de gansche menschheid door Gods oordeelen bezocht zullen worden (Jes. 2:12; 7:17; 10:3; 13 : 9; 32 : 5; 34 : 8; 6 : 2; Jer. 17 : 18; 46 : 10, 21 ; 50 : 27, 31 ; Ezech. 7 : 7; 22 : 4; 30 : 3; Joël 2 : 1, 11; Amos 5 : 18;Micha7:4; Zef. 1 : 14; 2 : 3; Mal. 3 : 2; 4 : 1, 5).
In het Nieuwe Testament heet de jongste dag, de dag van het aangekondigde wereldgericht, „de dag des Heeren” (1 Thess. 5 : 2, 4; 2 Petr. 3 : 10) of ook „de dag van Christus” (1 Cor. 1 : 8; 2 Cor. 1 : 14; Fil. 1 : 6, 10), „de groote dag” (Jud. : 6) of ook alleen „de dag” (2 Cor. 3 : 13; Hebr. 10 : 25; 1 Thess. 5 : 4; 1 Petr. 3 : 12).
Onder den dag des Heeren wordt in Openb. 1 : 10 de rustdag of eerste dag der week verstaan, welke dag toen reeds bijzonder aan den dienst des Heeren gewijd schijnt geweest te zijn; omdat men op dien dag aan de opstanding van Jezus Christus dacht (Hand. 23 : 7; 1 Cor. 16 : 2).