De eersteling der Heidenen (Hand. 10). Als Romeinsch hoofdman bij het Italiaansch legioen te Caesarea was bij hem een verlangen naar Gods heil gewekt, en hij had door het voorbeeld, dat hij gaf van oprechte vroomheid, op zijn omgeving een gezegenden invloed (vs. 7).
Nadat hij eens vier dagen lang telkens tot op het Joodsche biduur, des avonds 3 uren gevast had en gebeden (vs. 30), zag hij in helder wakenden toestand een heiligen Engel in gedaante van een man met blinkende kleederen (vs. 22, 30). Hij verschrikte, doch zag hem in de oogen en sprak hem aan, en vernam van hem, dat zijn gebed, zijn liefde en zijn ootmoed, genade hadden gevonden bij God, die hem thans door Petrus den weg des heils zou openbaren (vs. 32, 11, 14).
Nadat Cornelius drie zijner onderhoorigen, met wie hij vertrouwelijk omging, naar Joppe gezonden had, was hij op hun terugkeer wachtende, omringd door gelijkgezinde verwanten en vrienden; met grooten eerbied ontving hij den apostel en vernam van hem het woord der vrije genade. Daar deze prediking door de wonderbare uitstorting des Heiligen Geestes werd bekrachtigd, werden deze Heidenen in de gemeenschap met Christus opgenomen, nadat door duidelijke aanwijzing Gods de scheidsmuur tusschen Jood en Heiden was verbroken, opdat de stroom des heils over alle volken zich uitbreiden zou.