Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Confessioneelen

betekenis & definitie

Confessioneel kan in ’t algemeen ieder genoemd worden, die vasthoudt aan de belijdenis der kerk, waartoe hij behoort. Elk lid van een Gereformeerde kerk dus dat instemt met de Gereformeerde confessie kan confessioneel genoemd worden.

Als Gereformeerden belijden we echter, dat de belijdenis haar gezag ontleent aan de Heilige Schrift en dus ook zou moeten worden gewijzigd, zoodra duidelijk werd aangetoond, dat zij op één bepaald punt in strijd is met Gods Woord. Wie echter ontkent, dat de confessie aan den Bijbel moet getoetst en meent, dat haar inhoud voor altoos onveranderlijk vaststaat is niet confessioneel maar confessionalistisch.

Bij de benaming Confessioneelen denken we echter gewoonlijk aan die bepaalde richting in de Nederlandsche Hervormde kerk, wier orgaan De Gereformeerde Kerk is. In de zestiger jaren der vorige eeuw werd op aandrang van Groen van Prinsterer en Ds O.

G. Heldring de Confessioneele Vereeniging te Utrecht opgericht, in wier midden jaren achtereen Ds J.

W. Felix en Ds G.

Barger op den voorgrond traden. Zij kwam op voor het goed recht der Gereformeerde confessie.

Door den invloed van Dr Ph.

J.

Hoedemaker (die van meet af over kerkherstel en de verhouding tusschen kerk en staat anders dacht dan Dr A. Kuyper, al trad na 1886 dit verschil steeds helderder in het licht) ging na de Doleantie de Confessioneele Vereeniging een bepaald type vertoonen. (In 1897 onttrok Hoedemaker zich aan haar, omdat zij zijns inziens „maar al te veel bleef varen in het oude zog”.

Volgens Dr P. J.

Kromsigt „bleef echter de verhouding met de Confessioneele Vereeniging van zeer vriendschappelijken aard en werd geestelijk de toestand eigenlijk weinig anders dan tevoren”). Afgezien van enkele ondergeschikte punten komt het eigenaardige van de Confessioneelen vooral hierin uit, dat zij tegelijkertijd willen èn dat de kerk een belijdende kerk zal zijn èn dat heel het volk tot haar zal behooren.

Vandaar de leus „heel de kerk en heel het volk”, het vasthouden aan „de historische kerk, de nationale kerk, de volkskerk in den edelen zin des woords”, en het eenzijdig accentueeren van het verbond ten koste van de verkiezing. Zij zien voorbij, dat wel onder Israël de kerk een nationaal karakter vertoonde maar dat dit met de nieuwe bedeeling veranderd is.

Zij oordeelen hard over de Afscheiding en de Doleantie en verwachten veel van de reorganisatie der Hervormde kerk. Ook willen zij, dat alle staatsinstellingen (met name de scholen en Universiteiten) aan de Christelijke traditie van ons volk zullen trouw blijven of weer trouw zullen worden.

Door de nationale kerk hopen zij „de regeneratie van het Nederlandsche volk” te bereiken en heel het volksleven den doop der Gereformeerde Belijdenis te doen ondergaan.

< >