Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Chrodegangus van Metz

betekenis & definitie

Aartsbisschop van Metz (✝ 766), een man, die niet alleen in de kerk hoog aangeschreven stond wegens zijn vroomheid, maar die ook bij de overheid zeer in achting was. (Hij was zegelbewaarder of kanselier bij Karel Martel en bij Pepijn). Hij meende de geestelijken aan bepaalde voorschriften te moeten binden, evenals Benedictus van Nursia dat vroeger voor de monniken gedaan had.

Hij legde den geestelijken echter niet de gelofte van armoede op. De treurige toestand, waarin de geestelijkheid van zijn tijd gezonken lag, dreef hem ertoe een canon, d. i. levensregel voor te schrijven.

De geestelijken moesten allereerst tezamen verblijf houden in één woning (domus of dom, monasterium of munster. Beide namen zijn later op de kerken overgegaan).

Zij moesten gemeenschappelijke maaltijden houden (horae canonicae), bidden en arbeiden. Hun bijeenkomsten heetten capitula, omdat daarin een kapittel uit de Heilige Schrift werd voorgelezen, bijzonder uit Leviticus.

Zulk een vereeniging van geestelijken heette een domkapittel, en de kerk, waarbij zulk een kapittel gevonden werd, noemde men een kapittelkerk. Zulk een domkapittel stond onder streng toezicht van den bisschop of archidiaken.

De bedoeling van Chrodegangus was goed, maar hij heeft niet veel uitgewerkt met zijn canon. Er waren wel geestelijken, die naar dezen canon wilden leven en deze werden canonici genoemd, maar er bleven velen buiten het domkapittel.

Deze werden wereldlijke geestelijken genoemd, en deze laatste veroorzaakten het bederf. Vandaar dat de geestelijkheid ondanks den arbeid van Chrodegangus steeds dieper zonk en verwereldlijkte.

Bonifatius en Karel de Groote hebben weder wat tucht onder de tuchteloozen gebracht.

< >