Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Christusmythe

betekenis & definitie

Met dit woord wordt de opvatting aangeduid, dat in de teekening, die de evangeliën geven van den persoon en het optreden van Jezus Christus, mythische invloeden zijn te bespeuren; volgens de éénen is het alles mythe, en wordt het bestaan van een historischen persoon Jezus ten eenenmale ontkend; volgens anderen hebben om den persoon van Jezus zich allerlei mythische bestanddeelen gevormd.

De eerste, die een dergelijke stelling uitte, was de Franschman M. Volney, 1791. In de periode van dwepen met de natuur verklaarde hij den oorsprong van alle religie uit de personificatie van natuurkrachten. Ook in Jodendom en Christendom vond hij sporen van astronomische beelden en denkbeelden.

Zoo is volgens hem het bericht van Gen. 2 en 3 geen historie, doch moet het astrologisch verklaard: het geeft in den vorm van geschiedenis een beschrijving van den loop der zon door de 12 teekenen van den dierenriem. Eenzelfde wijze van verklaring geeft ook den sleutel voor het recht begrip van de evangeliën.

Breeder uitgewerkt keert deze theorie terug bij Dupuis, die in een werk van 12 deelen den „Oorsprong van alle godsdiensten” wil beschrijven, 1801. In deel 5 krijgt het Christendom een beurt; de vereering, aan Christus toegebracht, is niet anders dan een eer, die aan de natuur en haar voornaamste krachten wordt bewezen; Hij is de personificatie van de zon: de geboorte van de zon-godheid heeft plaats in den winter, de opstanding van Christus bedoelt het toenemen van de zonnekracht in de lente, enz.

Evenals deze beide vaders van de mythische verklaring der evangeliën hebben vele van hun navolgers het Christendom slechts leeren kennen uit de Roomsche omgeving, waarin zij verkeerden, en schijnen er onder hen te zijn, die, de Heilige Schrift uit eigen onderzoek niet kennende, zich bezig houden met allerlei woekerplant, in den loop der tijden om dezen stam gewassen.

Onder hen is slechts een enkele godgeleerde, de meesten zijn dilettanten op theologisch gebied, en hangen bovendien een wijsbegeerte aan, welke vijandig is aan de Christelijke religie.

Te noemen zijn in dit verband de volgende namen, met de achter hun naam vermelde geschriften : A. Drews, Die Christus-mythe2, 1910, Das Markus-Evangelium als Zeugnis gegen die Geschichtlichkeit Jesu, 1921, Der Sternhimmel i. d. Dichtung und Religion der alten Völker und des Christentums. 1923, W. Benj. Smith (een Amerikaansch mathematicus), Der Vorchristliche Jesus, Ecce Deus, die urchristl. Lehre des reingöttlichen Jesus, 1911, Robertson, Christianity and mythology2, 1910, Andr.

Niemojewski, Gott Jesus u.s.w., 1910, Sam. Lublinski, Der urchristl. Erdkreis u. sein Mythos, 1910.

Met meer of minder vertoon van geleerdheid, met sterker of zwakker fantasie, tracht ieder van hen de theorie aannemelijk te maken dat de Jezus der Evangeliën niet, gelijk de moderne theologie van Hem maakt, een vergoddelijkt mensch is, maar een vermenschelijkt God. De mantel der historie is omgeworpen aan een figuur, die zich verdicht heeft als kristallisatie van mythische voorstellingen en religieuse ideeën.

Tot in bijzonderheden wordt deze theorie uitgewerkt en toegepast op alle Evangeliën-berichten. Niet alleen ziet men in het bericht der kruisiging en opstanding van Christus dehistoriseering van de mythe van een stervende en herrijzende godheid, welke in haar oorsprongen te herleiden is tot de natuurmythe van het stervend en herrijzend leven in de natuur, gelijk dit verband houdt met den stand der zon in de onderscheiden jaargetijden.

Maar ook de geboorte, de prediking, de wonderen des Heeren worden volgens deze methode verklaard.

Zijn naam „Jezus”, Jozua, wordt in verband gebracht met Oud-Testamentische berichten, die op hun beurt een mythische „verklaring” ondergaan.

Daar er, volgens deze theorie, geen enkel historisch element in de Evangeliën is, ontsnapt geen enkel bericht aan het lot van verwijzing naar het gebied der mythen.

Staan de aanhangers van de Christus-mythe in dezen vorm in volslagen tegenstelling tegen de moderne theologie, die hen fel bestrijdt, en het historisch bestaan van Jezus van Nazareth met alle kracht tegen hen handhaaft, een andere positie wordt ingenomen door anderen, die wel in de Evangeliën een historische kern vinden, betrekking hebbend op den mensch Jezus, doch van meening zijn, dat om hem heen een kleed van mythen is geweven, waardoor hij is opgeheven in de sfeer van het Goddelijke.

Een van hen was D. Fr. Strauss, die in zijn Leben Jesu, 1835, * 1840 onderscheidt tusschen „zuivere mythe”, en mythe, die zich om een historisch gegeven heeft gevormd. Van beide vond hij voorbeelden in de Evangeliën-verhalen.

Een soortgelijke theorie wordt verdedigd door Maurenbrecher, die in zijn Von Nazareth nach Golgotha tracht te betoogen, dat de in het begin onzer jaartelling veelvuldig verspreide mythe van een stervende en herrijzende godheid zich gehecht heeft aan den historischen persoon van Jezus van Nazareth.

Bij de verdedigers van de „Christus-mythe” is het een aan de Christelijke religie vijandige wijsbegeerte, die hen tot de onhoudbare constructie leidt, welke zij geven.

Veel vernuft en geleerdheid is verspild aan de verdediging van een stelling, die de waarheid miskent van de vleeschwording van het Woord, en tegenover den louter-menschelijken Jezus der moderne theologie een vermenschelijkte religieuse idee stelt, welke zich in de nevelen verliest.

Iets waarschijnlijks heeft de theorie niet. De Evangeliën zijn ontstaan in de le eeuw onzer jaartelling, toen de geschiedschrijving op een hoog peil stond; te midden en ten dienste van de kerk, welker oudste belijders uit eigen aanschouwing den Heere Jezus hadden gekend.

Tusschen de prediking, die Hem als den uit den dood verrezen Messias verkondigde en den tijd, dat Hij op aarde rondging, goeddoend, ligt slechts een korte spanne tijds.

Van hetgeen de Evangeliën berichten, geldt het woord: „dit is in geen hoek geschied”.

Het ontstaan van het Christendom in den vorm, waarin het in de wereld is opgetreden, blijft bij de theorie der „mythische school” een onoplosbaar raadsel.

En de voorstanders der half-mythische theorie als Strauss e. a. zullen een antwoord dienen te geven op de vraag, waarom de alom in de oude wereld in omloop zijnde mythen zich vastgehecht hebben juist aan den persoon van den onbekenden Rabbi van Nazareth, in een hoekske der oude wereld, te midden van het verachte volk der Joden.

< >