Een Hebreeuwsch woord, in meervoudsvorm, dat in het Oude Testament slechts driemaal voorkomt, n.l. 2 Kon. 23 : 5; Hos. 10 : 5 en Zef. 1:4, en daar door onze Statenvertalers telkens onvertaald is gelaten. Ook in de Amarna-brieven en in het Syrisch komt het voor, en daar beteekent het „priesters”.
Die beteekenis heeft het nu ook in de drie genoemde plaatsen uit het Oude Testament, doch het wordt daar blijkbaar in ongunstigen zin gebruikt van de priesters van den onwettigen eeredienst (zoo in de eerstgenoemde beide plaatsen) of van afgodspriesters (in Zef. 1 : 4). Men zou het wat zijn beteekenis betreft dus eenigermate kunnen vergelijken met het in den volksmond gangbare „papen”, waarmede geringschattend de RoomschCatholieke kerkdienaren worden aangeduid.