= de nakomelingen van Chesed, den neef van Abraham, Gen. 22 : 22. Een tak van dit geslacht komt in Job 1 : 17 voor als een roofzuchtige Nomadenhorde, die in de grensgebergten van Arabië, of nog meer Noordelijk, huisden.
De Chaldeën vestigden zich omstreeks 1000 vóór Chr. in Zuid-Babylonië, namen de Babylonische taal en beschaving over, breidden zich gestadig uit, en wisten onder Nabopalassar en Nebukadnezar de Chaldeeuwsch-Babylonische wereldmonarchie te vestigen, Jes. 23 : 13, waaraan zelfs de Assyriërs zich moesten onderwerpen, en die ook door God als een tuchtroede tegen Israël werd gebruikt. Vandaar is sedert Jesaja de verhouding van Israël tot de Chaldeën een hoofdbestanddeel der profetie.
Reeds vóór zij machtig werden, heeft Jesaja (13, 14,21) hun ondergang voorspeld. De Chaldeën waren afgodendienaars, die gaarne hunne afgodisch-vereerde helden kunstvol afbeeldden, Ezech. 23:14 v.
Zij deden veel aan Astronomie en Astrologie, en hechtten aan droomen groote beteekenis. Als naam der overheerschende bevolking werd het woord ook een eerenaam voor de priesters, eene der vier kasten der Magiërs, Dan. 2 : 2, 5 : 7.