Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Cartesius

betekenis & definitie

of Réné Descartes, 1596 in Frankrijk geboren, werd opgevoed in een Jezuïetenschool. In zijn jeugd hield hij zich vooral bezig met de studie van de wiskunde.

Oorspronkelijk bestemd voor den krijgsdienst, heeft hij in Nederland onder Prins Maurits en in Duitschland onder Tilly enkele veldtochten meegemaakt. Na 1621 trok hij zich in de eenzaamheid terug, om zich geheel aan de studie te wijden.

Twintig jaren lang (1629—1649) heeft hij in Holland vertoefd en in dien tijd op dertien verschillende plaatsen gewoond. In 1649 gaf hij gehoor aan deuitnoodiging van de geleerde koningin Christine van Zweden om in Stockholm te komen, waar hij in het volgend voorjaar (1650) overleed.De beste uitgave van zijn werken is die van Adam en Tannery in 12 banden, Parijs, 1897— 1911. De voornaamste geschriften van Cartesius zijn: Discours de la methode 1637, Meditationes de prima philosophia 1641, Principia philosophiae 1644.

Cartesius is de vader van het Rationalisme in de nieuwere wijsbegeerte. Hij is grondlegger van die richting in de kennistheorie, welke leert dat de menschelijke rede (ratio) de bron is van onze kennis. De echte, algemeen geldende kennis, de waarheid, is alleen te vinden door het denken. Men gaat uit van een stelling die evident, onmiddellijk zeker is, en leidt door logische bewijsvoering, door deductie, de verdere kennis uit de eerste stelling af. Zoo geschiedt in de wiskunde. In de meetkunde kan uit één stelling die evident is, een geheele wetenschap door denken worden afgeleid.

Deze methode moet volgens Cartesius ook toegepast worden bij de wetenschap in het algemeen, n.l. de filosofie. De filosofie, die alle wetenschap omspant, moet worden opgebouwd op den grondslag van één in zichzelf evidente stelling. Filosofie wordt alzoo methodisch een algemeene wiskunde.

Hoe kunnen we, zoo vraagt Cartesius, dat hoogste princiep, die evidente grondstelling vinden ? Hij antwoordt: door analyse van het bewustzijn. Bij deze analyse komen we tot de erkentenis, dat onze kennis onzeker is. We kunnen aan alles twijfelen. Is het niet mogelijk dat onze waarnemingen producten zijn van ons brein, waaraan geen werkelijkheid beantwoordt ? Leven we ook soms in een droomwereld ? Inderdaad, aan alles kan getwijfeld worden. Maar deze fundamenteele twijfel is juist het uitgangspunt voor onze kennis, is het vaste punt waarop al onze zekerheid rust. Immers, zoo we ook aan alles twijfelden, dan is er toch een ik, dat twijfelt.

Om te twijfelen, moet ik bestaan als denkend wezen. Zoo is het fundament van Cartesius’ filosofie de stelling: ik ben een bewust wezen, daarin ligt opgesloten dat ik besta, (cogito, ergo sum; je pense, donc je suis). Het factum van het zelfbewustzijn is de grondslag en het principium van alle wetenschap. Heel onze kennis, ook de kennis van God, wordt daarop gebouwd. Uit het menschelijk denken kan het bestaan Gods worden afgeleid. Het natuurlijk licht der rede brengt alle kennis uit zich voort. Deze rationalistische gedachte is de grondfout van Cartesius.

Wat nu even klaar en duidelijk is als het zelfbewustzijn (want klaarheid en duidelijkheid zijn de criteria voor de waarheid) is waar en kan aanspraak maken op den naam van wetenschap. Even klaar en duidelijk als het zelfbewustzijn is de Godsidee, de idee van het allervolmaaktste wezen. Dat we deze idee hebben, is tevens een bewijs dat God bestaat. Voorts is klaar en duidelijk de idee van de substantie. Substantie is dat, wat in zijn bestaan van andere dingen volstrekt onafhankelijk, wat geheel zelfstandig is. In strikten zin geldt deze omschrijving alleen van de oneindige substantie, van God.

Bij de eindige substanties moet de definitie in dezen zin opgevat worden, dat een substantie tot haar bestaan geen andere eindige substantie noodig heeft. Bij elke substantie wordt voorts onderscheiden tusschen het attribuut d. i. de wezenlijke of hoofd-eigenschap en de modi of accidentia, d. i. de secundaire eigenschappen. Onder de eindige substanties zijn twee hoofdgroepen, nl. de geestelijke en de lichamelijke. Het attribuut van de geestelijke substantie is bewustzijn (cogitatio), het attribuut van de lichamelijke substantie is ruimtelijkheid (extensio). Zoo hebben we nu al drie klare en duidelijke ideeën: 1, de oneindige substantie (God), 2. de eindige bewuste substantie (geest), 3. de eindige ruimtelijke substantie (lichaam). Deze ideeën zijn aangeboren. Alle echte kennis moet op deze grondwaarheden gebouwd en er uit afgeleid worden.

De twee eindige substanties, lichaam en geest, staan naast elkaar, werken naar eigen wetten. Tot de lichamelijke substantie behoort heel de natuur, ook ons lichaam, ook de dieren. En alle beweging moet in de natuur mechanisch worden verklaard, nl. door druk en stoot. Dieren hebben geen ziel, maar zijn gecompliceerde machines, vernuftig in elkaar gezette automaten. Voor het wondere zieleleven der dieren had Cartesius geen oog. Cartesius handhaaft ten sterkste het dualisme van stof en geest, lichaam en ziel.

Zij hebben niets met elkaar te maken en moeten elk naar eigen wetten worden verklaard. Toch neemt hij in den mensch een inwerken van het lichaam op de ziel aan. Dit geschiedt vooral door de hersenen en met name door bemiddeling van de pijnappelklier. Denken en willen zijn zuivere acten des geestes, maar bij de zinlijke voorstellingen en de gemoedsbewegingen laat het lichaam zijn invloed gelden. Cartesius heeft het waardevol karakter der gemoedsbewegingen miskend. Volgens hem vertroebelen de aandoeningen het zieleleven, en is het de taak van den redelijken mensch de aandoeningen en de hartstochten geheel te overwinnen en het voorstellingsleven van de troebele bestanddeelen te zuiveren. Hier breekt in de psychologie zijn rationalisme weer krachtig door.

Cartesius heeft door zijn rationalisme en dualisme op vele wijsgeeren (o.a Geulinx, Spinoza, Malebranche) ingewerkt en hier te lande den stoot gegeven tot de verrationaliseering van de theologie in de 17e en 18e eeuw. Reeds Voetius is met kracht tegen het Cartésianisme opgetreden.

< >