Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Carel Steven Adama van Scheltema

betekenis & definitie

Geboren 25 Januari 1815 te ’s Gravenhage, overleden 12 Augustus 1897 te Arnhem, studeerde te Leiden en werd daarna op 29 September 1839 als Ned. Herv. predikant te Borselen bevestigd, om dit dorp in 1844 voor Colijnsplaat te verwisselen.

Van daar ging hij in 1845 naar Hoorn en in 1849 naar Amsterdam, waar hij tot in 1881 heeft gearbeid, toen hij om gezondheidsredenen eervol emeritaat verkreeg. Reeds vroeg had hij zich gewend om uit het hoofd te spreken, en dit gaf hem die groote gemakkelijkheid, om overal, waar hij tot voorgaan geroepen werd, het juiste woord te vinden, een woord, dat zich richtte tot het hart en het geweten zijner hoorders.

Zijn vriendelijke, opgewekte persoonlijkheid, wars van alle stroefheid, zoowel in opvatting als in vorm, bij allen ernst volstrekt niet afkeerig van scherts, maakte hem bemind en deed hem den weg tot menig hart vinden. Niet weinig hielp hem daarbij ook in later jaren zijn rijke ervaring en menschenkennis, daar hij met zoovelen omging van onderscheiden landaard, stand en beschaving.

Onuitputtelijk was de schat, waaruit hij, ook bij het gezellig onderhoud, tal van verhalen en opmerkingen te berde bracht, zonder zichzelf daarbij eenigszins op den voorgrond te plaatsen. Vooral op filanthropisch terrein heeft hij zich verdienstelijk gemaakt.

Een reis naar Engeland is voor hem een gewichtig keerpunt in zijn leven geweest. Daar is hij, te Londen, in kennis gekomen met den arbeid van Mevrouw Wightman.

En al het goede, dat Engeland op Christelijk-filanthropisch gebied bezat, bracht Adama van Scheltema naar Nederland over. In navolging van wat hij te Londen had gezien, stichtte hij in de Egelantierstraat te Amsterdam een wijkgebouw als middelpunt zijner werkzaamheden, het „Koning Willemshuis”, waarvan in 1863 namens Z.M. den Koning door den Burgemeester van Amsterdam de eerste steen werd gelegd.

En waar de ervaring hem leerde, dat het drankgebruik voor zoovelen de bron is van geestelijken en tijdelijken achteruitgang, werd hij de baanbreker der geheelonthouding van alcoholische dranken.

Ook stichtte hij een vereeniging tot bevordering van den Christelijken volkszang, „De Harpe Sions”, die den liederenbundels van Philip Philipps en van Sankey, en „Neerbosch’ Zangen” ingang verschafte.

Zelf ook dichter, gaf hij godsdienstige liederen uit, waarvan No. 222 en 227 in den Vervolgbundel der Ned. Herv. kerk zijn opgenomen.

Verder was hij de ziel van de Nederlandsche Zondagsschoolvereeniging en redigeerde hij mede haar orgaan: „De Christelijke Familiekring”. Jarenlang maakte hij ook deel uit van het hoofdbestuur van het „Nederlandsch Godsdienstig Tractaatgenootschap”.

Hij schreef een Levensbeschrijving van Spurgeon en vertaalde voortreffelijk de „Praatjes van Jan Ploeger”, „Bunyans Christenreize” en „Uncle Tom’s Cabin”. Het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw versierde zijn borst.

De bekende socialistische dichter, zijn naamgenoot, die in Mei 1924 overleed, was zijn kleinzoon.

< >