1. Bijbelsche geschiedenis is de geschiedenis, die in den Bijbel verhaald wordt.
Hiermede is echter haar karakter zoomin als haar eenheid aangegeven. De bijbelsche geschiedenis schijnt in haar geheel en in haar deelen een verzameling van brokstukken, zonder eenheid in samenstelling en vorm.
Sommigen spreken dan ook liever van bijbelsche geschiedenissen dan van bijbelsche geschiedenis, en laten met deze benaming de eenheid der bijbelsche historie los. Doch ook deze geschiedenissen dragen ieder voor zich een fragmentarisch karakter.
Geen levensbeschrijving in Oud of Nieuw Testament is volledig. Allerminst kan men spreken van een biografie des Heeren Jezus in de Evangeliën.
Nog minder kan men het verband, den samenhang der vele verschillende geschiedenissen, in den Bijbel verhaald, aanwijzen. Wil men dus de benaming „bijbelsche geschiedenis” handhaven, en haar niet verruilen voor den verzamelnaam „bijbelsche geschiedenissen”, dan moet de vraag gesteld, wat aan de historie, in de Heilige Schrift verhaald, de eenheid geeft, het verband erin vormt, welke de leidende gedachte is ?En dan moet het antwoord luiden: dit, dat het in den Bijbel verhaalde gewijde geschiedenis is. Gods Woord laat ons zien, hoe God zijn raadsbesluit verwerkelijkt in de historie, door de historie heen.
In de gewijde geschiedenis is het te doen om den goddelijken factor, die de historie van het menschengeslacht beheerscht, en haar van een ongerept, Gode in volkomenheid gewijd bestaan in het paradijs, door val en zonde heen, weer leidt tot het herstel, dat zijne ontferming in Christus bewerkt heeft en bewerken zal.
Dit is de eenheid in de „bijbelsche geschiedenis”, die zonder deze stuwende kracht en leidende gedachte zou moeten uiteenvallen in een groot aantal onvolledige en onderling niet samenhangende geschiedenissen.
Dat de bijbelsche geschiedenis gewijde geschiedenis is bepaalt ook haar omvang en indeeling. Zij vangt aan met het Paradijs, en ziet na het gericht van den zondvloed een nieuwe periode in de historie der menschheid beginnen ; zij ziet, hoe met de roeping van Abraham de werkzaamheid Gods tot herstel en verlossing zich als begint op te sluiten binnen de perken van één volk, en heeft de historie van dat volk te teekenen, gelijk het in zijn verschillende tijdperken, in zijn hoogten en diepten, in het koningschap en in zijn priesterschap, in zijn eeredienst en zijn profeten den raad Gods dient, drager is van de beloften en het heil, ja in gansch zijn bestaan type en profetie van Hem, in Wien alle beloften vervuld zouden worden en alle heil bereid.
Met den Christus is der nieuwe, verloste menschheid haar heerlijk Hoofd gegeven, en breekt de gewijde historie de perken van Israël weer, om het heil te doen uitvloeien tot alle volken. Het aardsche leven van Hem, die in de volheid des tijds is verschenen, vormt het keerpunt ook in de gewijde geschiedenis.
Den voortgang van de kennis des heils, waardoor het leven der verloste menschheid weer een naar God toegekeerd, Hem gewijd bestaan wordt, te schetsen, behoort eveneens nog tot de taak der „bijbelsche geschiedenis”. Zij heeft aan de hand der „Handelingen der apostelen” te schetsen, hoe het Evangelie, zijn loop beginnend in Jeruzalem, het centrum van Israëls bestaan, zegevierend voortgaat tot in Rome, het centrum van het leven der oude wereld.
Ook heeft de „bijbelsche geschiedenis” rekening te houden met het profetisch perspectief in de Openbaring van Johannes gegeven, waar geprofeteerd wordt van wat het eind der geschiedenis zal zijn : het koningschap van Christus openbaar in het Nieuwe Jeruzalem, dat van God uit den hemel zal afdalen; de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont.
II. In de oude kerk werd de kennis der bijbelsche geschiedenis onderhouden door het lezen der Heilige Schrift in de samenkomsten der gemeente, en door de prediking. Afzonderlijke stof bij het onderricht van het zaad des verbonds was de bijbelsche geschiedenis zelden.
Naarmate in de Roomsche kerk het latijn de officiëele kerktaal werd, en het latijn door nietlatijnsche volken niet algemeen werd verstaan, ging ook de kennis der bijbelsche geschiedenis temeer achteruit. In de Middel-eeuwen zullen de passie-spelen ertoe hebben bijgedragen, de kennis van enkele deelen der gewijde historie te bewaren.
De kerken der Reformatie maakten aanvankelijk de bijbelsche geschiedenis niet tot een zelfstandig onderdeel van het godsdienst-onderwijs. Luther zag wel het belang in van de kennis der bijbelsche geschiedenis; maar voor het bewaren en voortplanten hiervan kwam toch het meeste voor rekening van het huisgezin; het onderricht dat de kerk gaf aan de catechumenen, concentreerde zich vooral om den catechismus. Het piëtisme heeft veel gedaan, om de bijbelsche geschiedenis te maken tot een afzonderlijk onderdeel ook van het school-onderwijs.
Het teruggaan van de beteekenis en de kennis der Heilige Schrift in vele kringen maakt een afzonderlijke behandeling van de „bijbelsche geschiedenis” op de catechisatie soms onvermijdelijk.
Van ontzaglijk veel beteekenis is de taak, in dit opzicht door het Christelijk school-onderwijs verricht, en bij voortduring te vervullen.